Cette leçon contient 21 diapositives, avec diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Warmte & Materialen
Antwoorden
Slide 1 - Diapositive
Hoofdstuk Warmte & Materialen
Warmte & Materialen - Temperatuur
Warmte & Materialen - Faseovergangen
Warmte & Materialen - Warmtetransport
Warmte & Materialen - Soortelijke warmte
Warmte & Materialen - Geleidbaarheid
Warmte & Materialen - Spanning en rek (HAVO)
Warmte & Materialen - Ideale gaswet (VWO)
Sheets 3 t/m 4;
Sheets 5 t/m 6;
Sheets 7 t/m 8;
Sheets 9 t/m 12;
Sheets 13 t/m ...;
Sheets ... t/m ...;
Sheets ... t/m ...;
Opgaven 1 t/m 9
Opgaven 1 t/m 9
Opgaven 1 t/m 6
Opgaven 1 t/m 10
Opgaven 1 t/m ...
Opgaven 1 t/m ...
Opgaven 1 t/m ...
Slide 2 - Diapositive
Antwoorden Warmte/Materialen/ Spanning (HAVO)
Alle opgaven
Antwoorden van paragrafen Temperatuur, Faseovergangen, Warmtetransport & Soortelijk warmte komen beschikbaar rond 14:30 op 21-03-2022.
Antwoorden van de overige paragrafen komen beschikbaar rond 10:45 op 22-03-2022.
Heb je vragen over een opgave? Neem dan contact op via Teams met mr. Langelaan. Details staan op SOM.
Slide 3 - Diapositive
Antwoorden Temperatuur
Opgaven 1 t/m 5
Opgave 1
SI-eenheid van lengte (ℓ): meter (m)
SI-eenheid van massa (m): kilogram (kg) SI-eenheid van volume: kubieke meter (m³) SI-eenheid van temperatuur: kelvin (K)
Opgave 2
De temperatuur kan niet lager dan -273 °C, oftwel 0 K, worden omdat die temperatuur het absolute nulpunt is.
Opgave 3
Van Celsius naar Kelvin:
Van Kelvin naar Celsius:
Opgave 4
Als de temperatuur afneemt gaan de deeltjes minder snel bewegen. Elk deeltje duwt daardoor het naastgelegen deeltje minder weg. Hierdoor krimpt het materiaal.
Opgave 5
a. 125 K = 125 - 273 = -148 °C
b. 730 K = 730 - 273 = 457 °C
c. 200 °C = 200 + 273 = 473 K
d. -100 °C = -100 + 273 = 173 K
T(K)=T(°C)+273
T(°C)=T(K)−273
Slide 4 - Diapositive
Antwoorden Temperatuur
Opgaven 6 t/m 9
Opgave 6
a. De rubberen voeg geeft het wegdek wat ruimte om uit te zetten in de zomer.
b. In de winter is de voeg het breedst. Dan is het wegdek namelijk het koudst en is daarom het minst uitgezet.
Opgave 7
De verwarming en de verwarmingsbuizen worden snel warm en zetten uit. Dit zorgt voor de geluiden.
Opgave 8
Maak de dop warm met bijvoorbeeld warm water. De dop zet dan uit en het is gemakkelijker om de dop van de pot te draaien.
Opgave 9
Zonder het water zou de warmte(straling) van de zon de bruggen laten uitzetten tot een punt dat ze beschadigd zouden kunnen raken. Door ze met water te besproeien, nam het water een deel van de warmte op en vloeide het weg.
Slide 5 - Diapositive
Antwoorden Faseovergangen
Opgaven 1 t/m 4
Opgave 1
a. Condenseren
b. Sublimeren
Opgave 2
a. Condenseren
b. Condenseren
c. Rijpen
d. Verdampen
e. Stollen
f. Condenseren
g. Verdampen
h. Condenseren.
Opgave 3
Bij een gas zit er veel ruimte tussen de deeltjes. De deeltjes kunnen dus gemakkelijk dichter bij elkaar worden geduwd. Bij een vloeistof zitten de deeltjes al tegen elkaar aan. Het kost veel kracht om ze nog dichter op elkaar te duwen.
Opgave 4
Nee, want er ontstaan nieuwe stoffen. We hebben hier dus te maken met een chemische reactie (je kan dit zien aan de kleurverandering en doordat de stof juist
vast wordt bij verwarming).
Slide 6 - Diapositive
Antwoorden Faseovergangen
Opgaven 5 t/m 9
Opgave 5
Als de bril koud is, dan koelt de waterdamp uit de kamer af en condenseert het op de bril. Waterdamp wordt omgezet in waterdruppeltjes.
Opgave 6
Aceton smelt bij - 95 °C. Het is dus geen vaste stof bij kamertemperatuur. Glucose smelt bij 146 °C. Het is dus een vaste stof bij kamertemperatuur. Methaan smelt bij - 182 °C. Het is dus geen vaste stof bij kamertemperatuur.
Opgave 7
Omdat stikstof al kookt bij -196 °C. Het kan dus nooit een vloeistof worden bij kamertemperatuur.
Opgave 8
Het water uit de ketel wordt eerst verdampt. Deze damp kunnen we niet zien, omdat de deeltjes goed verspreid zijn en te klein zijn om te zien. Dit zien we bij punt A. Dan koelt de waterdamp weer af en ontstaan er waterdruppeltjes. Dit noemen we condenseren. Dit gebeurt bij punt B. Als de nevel verdwijnt, spreken we van verdampen.
Opgave 9
Methaan smelt bij 91 K en verdampt bij 112 K.
Ethaan smelt bij 90 K en verdampt bij 185 K.
a. Boven de evenaar is de temperatuur 90,5 K. Methaan in vaste fase, ethaan in vloeibare fase.
b. Bij de evenaar is de temperatuur 94 K.
Methaan en ethaan zijn hier beide in vloeibare fase.
Slide 7 - Diapositive
Antwoorden Warmtetransport
Opgaven 1 t/m 4
Opgave 1
Het is juist de warmte (gemeten in joule) die onze hand verlaat. Kouder worden is niets anders dan het verlaten van de energie die we warmte noemen.
Opgave 2
Het handvat is een isolator, zodat deze niet te warm wordt. De pan zelf is een geleider, zodat deze juist wel snel warm wordt.
Opgave 3
Lucht is een isolator. Dit laat warmte moeilijk door.
Opgave 4
a. De laag lucht beperkt warmtegeleiding, want lucht is een slechte geleider. Het glanzende oppervlak wordt dat straling die naar buiten wil terug wordt gereflecteerd in de vloeistof.
b. Bij vacuüm is geleiding niet klein, maar nul. Er zijn nu immers geen deeltjes meer die hun beweging door kunnen geven.
Slide 8 - Diapositive
Antwoorden Warmtetransport
Opgaven 5 & 6
Opgave 5
Lucht is een slechte geleider, dus door geleiding zal de lucht niet snel door de hele kamer verplaatsen. De lucht in de omgeving van de verwarming zal wel opwarmen en deze lucht zal zich door stroming door de kamer verplaatsen. Als je je hand dicht bij de zijkant van de verwarming houdt, dan voel je ook warmte. Dit komt door infrarode straling.
Opgave 6
Aan de zijkant heb je alleen te maken met straling en een verwaarloosbare hoeveelheid geleiding. Boven de kaars heb je behalve deze effecten ook te maken met stroming. Deze stroming zorgt dat je je hand niet lang boven de kaars kan houden.
Slide 9 - Diapositive
Antwoorden Soortelijke warmte
Opgaven 1 t/m 3
Opgave 1
m = 8,0 g = 8,0·10-3 kg, ΔT = 20 °C = 20 K, c = 4,18·103 J·kg-1·K-1
Opgave 2
m = 165 g = 165·10-3 kg, Tb = 20 °C, Te = 35 °C,
c = 0,387·103 J·kg-1·K-1
Opgave 3
m = 22 g = 22·10-3 kg, Tb = 20 °C = 293 K, Q = -500 J,
c = 0,24·103 J·kg-1·K-1
Q=cmΔT=4,18⋅103⋅8,0⋅10−3⋅20
→Q=6,7⋅102J
Q=cmΔT=cm(Te−Tb)
→Q=0,387⋅103⋅165⋅10−3⋅(35−20)
→Q=9,6⋅102J
Q=cmΔT→ΔT=cmQ
→ΔT=cmQ=0,24⋅103⋅22⋅10−3−500
→ΔT=−94,69...K
ΔT=Te−Tb→Te=ΔT+Tb
→Te=ΔT+Tb=−94,69...+293
→Te=2,0⋅102K=−75°C
Slide 10 - Diapositive
Antwoorden Soortelijke warmte
Opgaven 4 & 5
Opgave 4
m = 220 g = 220·10-3 kg, Tb = 190 °C = 463 K, Q = -5566 J,
c = 0,46·103 J·kg-1·K-1
De warmte Q is negatief omdat het energie aan de omgeving afstaat.
Opgave 5
m = 22 g = 22·10-3 kg, Tb = 20 °C = 293 K,
Te = 35 °C = 308 K, Q = 42 J
Deze soortelijke warmte komt redelijk overeen met de cgoud = 0,129·10³ J·kg-1·K-1.
Q=cmΔT→ΔT=cmQ
→ΔT=cmQ=0,46⋅103⋅220⋅10−3−5566
→ΔT=−55K
ΔT=Te−Tb→Te=ΔT+Tb
→Te=ΔT+Tb=−55+463
→Te=4,1⋅102K
Q=cmΔT→c=mΔTQ
→c=mΔTQ=22⋅10−3(308−293)42
→c=0,13⋅103J⋅kg−1⋅K−1
Slide 11 - Diapositive
Antwoorden Soortelijke warmte
Opgaven 6 t/m 8
Opgave 6
Te= 25 °C = 298 K, Tb = 40 °C = 313 K, Q = -4000 J,
c = 4,18·103 J·kg-1·K-1
De warmte Q is negatief omdat het energie aan de omgeving afstaat.
Opgave 7
Koper heeft een kleinere soortelijke warmte dan hout. Dit betekent dat er voor koper minder energie nodig is om een kilogram een graden Celsius op te warmen. Het koper zal dus warmer worden.
Opgave 8
mglas = 4,5 g = 4,5·10-3 kg, malcohol = 2,5 g = 2,5·10-3 kg,
In de formule met de soortelijke warmte staat de ΔT voor de temperatuurverandering en in de formule met de thermische geleidbaarheid staat de ΔT voor het verschil in temperatuur aan weerszijden van een oppervlak met dikte d.
Opgave 2
Td=0 = 37 °C = 310 K, P = 90 W, d = 5,0 mm = 5,0·10-3 m,
A = 1,80 m², λ = 2,5·10-2 W·m-1·K-1
Opgave 3
a. A = 2,0·3,0 = 6,0 m². d = 2,0 cm = 2,0·10-2 m, Tbinnen = 21 °C = 294 K, Tbuiten = 15 °C = 288 K, λ = 0,93W·m-1·K-1.
b. Niet in schooljaar 2023/2024.
Opgave 4
a. De "laag" van vacuüm tussen het glas laat geen warmtetransport door middel van stroming en geleiding toe. Er kan nog wel warmtetransport door middel van straling plaats vinden.
De spanning σ kan worden uitgerekend met behulp van (zie ook BINAS T35A6):
Samen met de zwaartekracht ten gevolge van een massa m wordt dat:
En dus voor een massa 2m wordt dat:
Dus is de spanning in een kabel bij een massa 2m 2x zo groot als de spanning in een kabel bij een massa m.
Opgave 1 (vervolg)
De elastiteitsmodus E is voor de kabel gelijk, ongeacht de massa's die eraan hangen. E zegt namelijk iets over de eigenschappen van de kabel zelf. Het wordt berekend met de formule (zie ook BINAS T35A6):
De rek ε wordt gegeven door de formule (zie ook BINAS T35A6):
Wanneer de formule voor E gelijk moet blijven met een hogere waarde voor σ, moet ε ook veranderen.
De spanning σ kan worden uitgerekend met behulp van (zie ook BINAS T35A6):
Samen met de zwaartekracht ten gevolge van een massa m wordt dat:
En dus voor een diameter groter dan d, bijvoorbeeld 2·d, wordt dat:
Dus is de spanning in een kabel bij een diameter 2d 4x zo klein als de spanning in een kabel bij een diameter d.
Opgave 2 (vervolg)
De elastiteitsmodus E is voor de kabel gelijk, want ze zijn van hetzelfde materiaal gemaakt. E zegt namelijk iets over de eigenschappen van de kabel zelf. Het wordt berekend met de formule (zie ook BINAS T35A6):
De rek ε wordt gegeven door de formule (zie ook BINAS T35A6):
Wanneer de formule voor E gelijk moet blijven met een hogere waarde voor σ, moet ε ook veranderen.
En dus is de rek ε bij diameter 2d ook 4x zo klein.