VWO 4 Of Course unit 2 lesson 2 grammar - zelfstandig

• Engels
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

VWO 4 - Unit 2 lesson 2.2 (a)

Today

Class work

Grammar: adjectives and adverbs

Grammar: comparisons

Individually 

Test yourself lesson 3

Study box

Lesson 2.2 En-Du p. 85 and 86

Wat zijn 'adjectives' en 'adverbs'?

Adjectives and adverbs

adjectives: bijvoeglijke naamwoorden

adverbs: bijwoorden

Basisregel: een bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord (over 'wat' iets of iemand is), een bijwoord geeft extra informatie over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, zin of ander bijwoord (over 'hoe' iets gebeurt). 

Het mooie meisje. (mooie is een bijv.nw. en zegt iets over het zelfst.nw. meisje)

Hij praat duidelijk. (duidelijk is een bijw. en zegt iets over het ww. praten)

Adjectives and adverbs

Speling in het Engels:

Je maakt een bijwoord door -ly achter een bijvoeglijk naamwoord te zetten. 

beautiful - beautifully

easy - easily

quick - quickly

real - really 

Adjectives and adverbs

Máár er zijn heel veel uitzonderingen, spellingsveranderingen, etc. 

1. bijvoeglijk naamwoorden met een getal schrijf je met een streepje ertussen

          sixteen-year-old girl 

          3-hour drive

2. bijvoeglijk naamwoorden die al eindigen op -ly kunnen als bijwoord gebruikt worden door er een formulering met 'way' of 'manner' aan toe te voegen

          A friendly girl.  - That girl behaves in a friendly way. 

          A silly person.   - That person acts in a silly manner. 

3. het bijvoeglijk naamwoord difficult  kunnen niet als bijwoord worden gebruikt, je moet dit dus anders gebruiken

          He managed to do this with great difficulty. 

Adjectives and adverbs

Máár er zijn heel veel uitzonderingen, spellingsveranderingen, etc. 

4. de woorden daily, weekly, monthly, yearly, early, fair, high, low, far, fat, wrong en strange kunnen zowel als bijvoeglijk naamwoord als bijwoord worden gebruikt.

           This is his daily schedule.      - He goes to the gym daily. 

           It was a fair game.                   - He played fair. 

5. na de werkwoorden to taste, to look, to feel, to smell, to sound (zintuigelijke werkwoorden) en to be komt er nooit een bijwoord, maar altijd een bijvoeglijk naamwoord, tenzij het een actief werkwoord is.

           Those cookies smell great! 

           That girl is sweet. 

Maar:   He tasted the soup carefully

6. het bijwoord van good is well

           That is a good book.        - He sings really well. 

Adjectives and adverbs

Als laatste moet je opletten met woorden die van betekenis veranderen als je ze met -ly gebruikt. Deze woorden blijven dus gewoon hetzelfde als ze als bijwoord worden gebruikt.

Zie hiervoor de lijst en voorbeelden uit jullie Reference Book (p 67).

She walked ...

1. slow
2. slowly

They played ...

1. bad
2. badly

This idea sounds ...

1. good
2. well

Goals

• I understand and can apply the adjectives and adverbs.
• I understand and can apply the comparisons. 
• I have practised my English reading skills.
• I recognize the vocabulary of lesson 2
• I understand how to apply prefixes and suffixes. 

He left the room ...

1. quiet
2. quietly

She looked very ...

1. happy
2. happily

It was a ... summer day.

1. perfect
2. perfectly

I ... understand what you mean.

1. perfect
2. perfectly

If you work ..., you will pass your exams.

1. hard
2. hardly

She made a ... mistake.

1. terrible
2. terribly

She is a very ... driver.

1. careful
2. carefully

Comparisons

trappen van vergelijking (vergrotende trap, overtreffende trap)

groot - groter -grootst

klein - kleiner - kleinst 

mooi - mooier - mooist

interessant - interessanter - interessantst

Comparisons

2 mogelijkheden:

- je zet óf -er of -est achter het woord 

          bij bijvoeglijk naamwoorden van één lettergreep

          bij bijvoeglijk naamwoorden eindigend op medeklinker + y 

          bij tweelettergrepige woorden die eindigen op -le, -er en -ow 

         

Comparisons

2 mogelijkheden:

- óf je zet more of most voor het bijvoeglijk naamwoord

          bij bijvoeglijk naamwoorden van drie lettergrepen

          bij bijwoorden eindigend op -ly 

         

         

Comparisons

Er zijn ook nu flink wat uitzonderingen!

Deze staan op Reference Book p 69 en moet je leren! 

         

This is the ... part of the lake.

1. deepest
2. most deep

She is always dressed in the ... fashion.

1. last
2. latest

You should drive ...

1. more careful
2. more carefully

They played ... than last week.

1. badder
2. worse
3. more bad

Could you speak a bit ..., please?

1. slowlier
2. more slowly

The hotel was more expensive ... I thought.

1. then
2. than

He got up ... than usual.

1. earlier
2. more early

She was the ... girl of the class.

1. intelligentest
2. most intelligent

Waar staan adverbs of frequency?

You always walk to school             -> komt voor het werkwoord

I am sometimes late for school  -> komt na het werkwoord to be

I have never walked to school    -> komt voor het hoofd w.w.

Drag the adverb to the right place: nearly

She 

had

lost

her notebook

nearly

Drag the adverb to the right place:  (slowly) 

Mother

closed

the door

slowly

Adjectives/adverbs and comparisons

Start with the grammar exercises of the week task. 

Feel like you need some extra practise or extra explanation? 

- ask questions

- watch the Youtube video at the end of this Lesson Up 

- practise extra with the adjectives/adverbs and comparisons through the exercises at the end of this Lesson Up 

Choose the sentence with the correct word order.

1. They often go out in the weekends.
2. They go often out in the weekends.

What is the correct word order?

1. They never are on time.
2. They are never on time.

Choose the sentence with the correct word order.

1. I always am happy.
2. I am always happy.
3. I am happy always.
4. Always I am happy.

Choose the sentence with the correct word order.

1. We are never late for class.
2. We never are late for class.

What is the correct word order?

1. You have been never there.
2. You never have been there.
3. You have been there never.
4. You've never been there.

Choose the sentence with the correct word order.

1. They always do their homework on Saturday.
2. They do always their homework on Saturday.

Correct word order:
Billy / to his friend /
five minutes ago / went

1. Billy went to his friend five minutes ago
2. Billy went five minutes ago to his friend
3. Billy five minutes ago went to his friend.
4. Five minutes ago Billy went to his friend

-Word Order-

always - new shoes - buy - we

1. Always we buy new shoes
2. We buy always new shoes
3. We buy new shoes always
4. We always buy new shoes

Hoe ging deze les?

😒🙁😐🙂😃

What to do?

Do: exercise 17 to 18 + Test Yourself

When finished

• Study study box lesson 2.1  and 2.2  to improve your knowledge of the vocabulary
• Practise extra grammar through Versterk Jezelf (when the results of the Test Yourself indicate you should)
• Read your novel 

Thursday

Next lesson: lesson 2.3  

Bring your (charged) laptop

Homework: finish 2.2  exercise 17 and 18 

www.ego4u.com

www.myenglishpages.com