Winter
1 / 28
La durée de la leçon est: 30 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Welke worden ken je al over de winter?
Slide 3 - Question ouverte
Slide 4 - Vidéo
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
Wat is dit?
A
de regenbui
B
de sneeuwstorm
Slide 8 - Quiz
Wat is dit?
A
de muts
B
de oorwarmers
C
de sjaal
D
de winterjas
Slide 9 - Quiz
Wat is dit?
A
het ijs
B
de hagel
C
dooien
D
de vorst
Slide 10 - Quiz
Wat is dit?
A
straatglad
B
gladspiegel
C
spiegelglad
D
spiegelglijden
Slide 11 - Quiz
Wat is dit?
A
het chocoladedrink
B
de chocolademelk
C
het chocolademelk
D
de chocoladedrink
Slide 12 - Quiz
Wat is dit?
A
de erwtensoep
B
de soeperwten
C
de groenesoep
D
de snert
Slide 13 - Quiz
Brrr.. het is ....
A
warm
B
koud
C
lekker
D
bibber
Slide 14 - Quiz
Wat is dit?
A
de slee
B
de schaats
C
de ski
D
de sneeuw
Slide 15 - Quiz
Slide 16 - Diapositive
skiën
glijden
uitglijden
schaatsen
Slide 17 - Question de remorquage
het hagelt
het dooit
het vriest
het sneeuwt
Slide 18 - Question de remorquage
Slide 19 - Diapositive
Kies de goede zin.
A
Ik schaats op het ijs.
B
Ik ski op het ijs.
Slide 20 - Quiz
Kies de goede zin.
A
Het is warm. Hij bibbert.
B
Het is koud. Hij bibbert.
Slide 21 - Quiz
Kies de goede zin.
A
Het is spiegelglad. De vrouw glijdt uit.
B
Het is spiegelglad. De vrouw glijdt.
Slide 22 - Quiz
Kies de goede zin.
A
De wanten zijn voor jouw handen.
B
De sjaal is voor jouw handen.
Slide 23 - Quiz
Slide 24 - Diapositive
Noem een wintersport
Slide 25 - Carte mentale
Noem winterkleren
Slide 26 - Carte mentale
Slide 27 - Diapositive
De woorden van de winter zijn...
Moeilijk!
Een beetje moeilijk
Een beetje makkelijk
Makkelijk!
