Persoonsvorm spellen

Lezen 
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Lezen 

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Wat gaan we doen? 
  • Lezen
  • Lesdoelen
  • Aanmelden Lesson Up
  • Nakijken opdracht 1 t/m 4
  • Persoonsvorm spelle 
  • Evaluatie les
  • Afsluiten

Slide 3 - Diapositive

Lesdoelen Hoofdstuk 1 Grammatica
  • Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde in een korte zin vinden.
  • Ik kan de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd goed spellen.
  • Ik kan de verleden tijd van sterke en zwakke werkwoorden goed spellen.

Slide 4 - Diapositive

Aanmelden Lesson Up

Slide 5 - Diapositive

Persoonsvorm en onderwerp

Elke zin heeft een persoonsvorm (pv)

Een persoonsvorm is altijd een werkwoord

Er zijn 2 manieren om de pv te vinden

Slide 6 - Diapositive

Het onderwerp van een zin

De pv en het onderwerp horen bij elkaar.

Zonder de pv kun je het onderwerp niet vinden

1. Zoek eerst de pv uit de zin.

2. Stel dan de vraag: wie/wat + de pv = onderwerp


Slide 7 - Diapositive

Voorbeeld voor het vinden van het onderwerp

De oude man heeft lang geleefd.


1. zoek pv    heeft de oude man lang geleefd?      heeft = pv

2. Vul pv in, in de regel: wie/wat + pv


Wie/wat heeft?             antwoord: de oude man

                                                 

Slide 8 - Diapositive

Sterke en zwakke werkwoorden
Een zwak werkwoord is te zwak om van klank te veranderen.

Een sterk werkwoord is sterk genoeg om van klank te veranderen.

Slide 9 - Diapositive

voorbeelden sterke werkwoorden:
lopen - liepen - gelopen
kopen - kochten - gekocht.
vragen - vroegen - gevraagd.
worden - werden - geworden.

Slide 10 - Diapositive

Voorbeelden zwakke werkwoorden
fietsen - fietsten -  gefietst
verhuizen - verhuisden -  verhuisd
bellen - belden -  gebeld
verpakken - verpakten - verpakt

Slide 11 - Diapositive

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
De zin vragend maken.
B
De zin van tijd veranderen.
C
Het onderwerp uit de zin halen.
D
Het onderwerp veranderen van getal.

Slide 12 - Quiz

Welke zin staat in de verleden tijd?
A
Vandaag koop ik ijs.
B
Ik heb gisteren ijs gehad.
C
Morgen word ik veertien.
D
Ik at gisteren twee ijsjes.

Slide 13 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

Jij fietste
A
sterk
B
zwak

Slide 14 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog
A
sterk
B
zwak

Slide 15 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

De hond blafte
A
sterk
B
zwak

Slide 16 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

ik sliep
A
zwak
B
sterk

Slide 17 - Quiz

In welke zin staat een sterk werkwoord?
A
Wij maken een moeilijke puzzel.
B
Wij winnen de wedstrijd.
C
Wij bouwen een huis

Slide 18 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

ik sliep
A
zwak
B
sterk

Slide 19 - Quiz

Welke zin is goed geschreven?
A
Ik wachtte toen op jou.
B
Hij wacht gisteren op jou.
C
Hij wachtte vandaag op jou.
D
Ik wachtte morgen op jou.

Slide 20 - Quiz

In welke zin staat een sterk werkwoord?
A
Wij zoeken een schat.
B
Wij tekenen een boom.
C
Wij spelen buiten.

Slide 21 - Quiz

In welke zin staat een zwak werkwoord?
A
Wij komen eraan.
B
Wij helpen de oude vrouw.
C
Wij landen op Schiphol.

Slide 22 - Quiz

Zelfstandig werken

  • Maken opdracht 1 t/m  op bladzijde 
  • Heb je een vraag? Steek je hand op!

Slide 23 - Diapositive

Evaluatie
  • Wat heb je geleerd deze les?
  • Wat ging er goed?
  • Wat kan beter?

Slide 24 - Diapositive

Tot de volgende les!

Slide 25 - Diapositive