NN7 - Formuleren §6 - Trappen van vergelijking 1HAVO en 1VWO

DOEL


Je leert vandaag over de trappen van vergelijking en als/dan


- Je leert wat trappen van vergelijking zijn.

- Je weet wanneer je als/dan moet gebruiken bij de trappen van vergelijking


1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

DOEL


Je leert vandaag over de trappen van vergelijking en als/dan


- Je leert wat trappen van vergelijking zijn.

- Je weet wanneer je als/dan moet gebruiken bij de trappen van vergelijking


Slide 1 - Diapositive

Startopdracht
Wat is het betekenisverschil tussen zin a en zin b?

a) Wiskunde is makkelijker dan je denkt.
b) Wiskunde is makkelijker als je denkt.

Slide 2 - Diapositive

Je stelt iets vast.
Je maakt het groter
Je overtreft alles

Slide 3 - Diapositive

Trappen van vergelijking
Er zijn drie trappen van vergelijking:
• de stellende trap: hard;
• de vergrotende trap, op -er: harder;
• de overtreffende trap, op -st(e): hardst(e).
Jochem is sterk (stellende trap), maar zijn broer Mart is sterker (vergrotende trap) en zijn vader is het sterkst (overtreffende trap).


Slide 4 - Diapositive

Verschillende vormen
Let op:
• Een woord dat op een -r eindigt, krijgt in de
vergrotende trap -der: zwaar – zwaarder.
• Een woord dat op een -s eindigt, krijgt in de overtreffende trap alleen een -t: boos – boost.


Slide 5 - Diapositive

Maar.........
• Een woord dat op -st eindigt, krijgt in de overtreffende trap geen -st, maar meest ervoor:

woest – meest woest.


Slide 6 - Diapositive

Om het nog leuker te maken...
• De volgende woorden hebben een afwijkende vergrotende en overtreffende trap:

goed – beter – best
graag – liever – liefst
veel – meer – meest
weinig – minder – minst

Slide 7 - Diapositive

‘… als mij’ of ‘… dan ik’?
• Je gebruikt als na de stellende trap en dan na de vergrotende trap.
• Na als/dan gebruik je ik of mij, jij of jou, hij of hem, zij of haar, wij of ons, zij of hen of hun. De juiste vorm bepaal je door de zin langer te maken: vul de zin (in je hoofd) aan met de persoonsvorm.
Niels is net zo aardig als ​zij (is), maar aardiger dan​ ik​ (ben).

Slide 8 - Diapositive

Toevallig ben ik even slim...
A
als hem
B
als hij
C
dan hem
D
dan hij

Slide 9 - Quiz

Volgens de coach speelde ik net zo goed als/dan mijn broer.
A
als
B
dan

Slide 10 - Quiz

De docent Nederlands praat harder als/dan de docent Frans.
A
als
B
dan

Slide 11 - Quiz

DE FOUTJES
  1. Lisa is jonger als mij.
  2. Gebruik 'dan' en 'als' niet door elkaar. 'Dan' komt altijd na een vergrotende trap.
  3. Lisa is jonger dan ik (ben).

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Vidéo

Gaat Lynn even vaak shoppen als/dan Fleur?
A
als
B
dan

Slide 14 - Quiz

Is een Fiat duurder als/dan een Ferrari?
A
dan
B
als

Slide 15 - Quiz

Thijmen vindt het in de brugklas minstens zo leuk als/dan in groep 8.
A
als
B
dan

Slide 16 - Quiz

Op de basisschool kon Jesper nog niet zo goed voetballen als/dan nu.
A
als
B
dan

Slide 17 - Quiz

Aan het werk...
Maak nu op je laptop van
HOOFDSTUK 5 - FORMULEREN - TRAPPEN VAN VERGELIJKING:
1Hb: Opdracht 1, 2, 3, 6a, 10b
1VHa  en 1Vt: Opdracht 1, 2, 3, 3a, 10b

Slide 18 - Diapositive