Quiz Hfdst, 10+11

Quiz Hfdst. 10+11
Intertemporele ruil 
Gezinnen + Overheid
  

Havo 4
Niftarlake College
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

Quiz Hfdst. 10+11
Intertemporele ruil 
Gezinnen + Overheid
  

Havo 4
Niftarlake College

Slide 1 - Diapositive

Intertemporele ruil
A
is niet hetzelfde als ruilen over de tijd
B
is geld verdienen en geld uitgeven in verschillende periodes
C
is de ruil tussen generaties (intergenerationele ruil)
D
is een voorbeeld van duurzame productie

Slide 2 - Quiz

Een voorbeeld van intertemporele ruil:
A
Geld lenen voor de aanschaf van een auto die je nu nodig hebt.
B
Na je hbo studie nog een wo studie volgen om later een hoger inkomen te krijgen.

Slide 3 - Quiz

Een stroomgrootheid wordt gemeten..
A
op een moment
B
over een periode

Slide 4 - Quiz

Stroomgrootheid of voorraadgrootheid?

Rente
A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid

Slide 5 - Quiz

Een voorbeeld van een stroomgrootheid is ....
A
winst v/d afgelopen maand
B
banktegoed
C
huidige waarde machine
D
eigen vermogen

Slide 6 - Quiz

Een voorraadgrootheid meet je ...
A
op één moment
B
tijdens een periode

Slide 7 - Quiz

Is het BBP een voorraadgrootheid of stroomgrootheid?
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 8 - Quiz

Stroomgrootheid of voorraadgrootheid?

Huur
A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid

Slide 9 - Quiz

Stroomgrootheid of voorraadgrootheid?

De overheidsschuld
A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid

Slide 10 - Quiz

Stroomgrootheid of voorraadgrootheid?

Begrotingstekort
A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid

Slide 11 - Quiz

Hoe kun je "menselijk kapitaal" vergroten?
A
Door meer mensen in dienst te nemen
B
Door geld te investeren in kennis/studie
C
Door meer zakgeld aan je kinderen te geven
D
Door meer gereedschap aan werknemers te geven om mee te werken

Slide 12 - Quiz

Door als werkgever te investeren in scholing van de werknemer kan het menselijk kapitaal toenemen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Profijtbeginsel
A
Wie instaat is veel te betalen moet in verhouding ook meer belasting betalen
B
De sterke helpen de zwakke mensen met minder inkomen krijgen sociale premies
C
Alle inkomsten betalen evenveel belasting
D
Als je ergens gebruik van maakt moet je belasting betalen

Slide 14 - Quiz

Een progressief belastingstelsel werkt .....?
A
nivellerend
B
denivellerend

Slide 15 - Quiz

Marjolein heeft een bruto-inkomen van € 25.218 met recht op € 7.000 aan aftrekposten en € 3.300 aan heffingskortingen.
Wat is haar marginale belastingtarief als zij € 2.000 meer gaat verdienen?
A
33,45%
B
41,95%
C
42%
D
52%

Slide 16 - Quiz

Hoe bereken je het marginale belastingtarief?
A
Belasting / belastbaar inkomen x 100
B
Dit is het belastbare inkomen
C
Dit kan je niet berekenen
D
Dit is het % van de schijf die je als laatste hebt gebruikt.

Slide 17 - Quiz

Wat gebruikt onze overheid bij het bepalen van de inkomsten belasting?
A
solidariteitsbeginsel
B
belastingbeginsel
C
profijtbeginsel
D
draagkrachtbeginsel

Slide 18 - Quiz

Een progressief belastingstelsel betekent dat ...
A
hogere inkomens meer belasting betalen
B
iedereen hetzelfde % belasting betaalt
C
iedereen evenveel belasting betaalt
D
hogere inkomens meer % belasting betalen

Slide 19 - Quiz

Bruto inkomen = € 30.000
Aftrekposten = € 5.000
Heffingskorting = € 1.000.

Het bedrag dat betaald werd aan belasting was € 8.346,39.
Bepaal het marginaal belastingtarief voor deze persoon.


A
33,45%
B
36,55%
C
40,85%
D
51,95%

Slide 20 - Quiz

Welk belastingbeginsel?
A
draagkrachtbeginsel
B
solidariteitsbeginsel
C
profijtbeginsel

Slide 21 - Quiz

Wat is een begrotingstekort
A
inkomsten zijn gelijk aan uitgaven
B
inkomsten zijn groter dan uitgaven
C
uitgaven zijn groter dan inkomsten
D
mogelijkheden om je inkomsten te besteden

Slide 22 - Quiz

Sam verdient twee keer zoveel als Wim.
Beiden krijgen een loonsverhoging van € 200.
Door deze loonsverhoging is er sprake van
A
Inkomensherverdeling
B
Inkomensdenivellering
C
Inkomensnivellering
D
Intertemporele ruil

Slide 23 - Quiz

1 Het uitbetalen van onderwijspersoneel behoort tot de collectieve uitgaven.
2 Het uitbetalen van WW-uitkeringen behoort tot de collectieve uitgaven.
A
Alleen bewering 1 is juist
B
Alleen bewering 2 is juist
C
Beide beweringen zijn juist
D
Beide beweringen zijn onjuist

Slide 24 - Quiz

Waarom is er sprake van ruilen over tijd bij het uitbetalen van een pensioen aan iemand van 80?
A
omdat hij z'n geld nog niet eerder uitgegeven heeft
B
Omdat hij zijn geld opgespaard heeft
C
Omdat er sprake is van uitstel van consumptie
D
Omdat hij er rente over ontvangen heeft

Slide 25 - Quiz

I: Een privaat pensioen is ruilen over tijd.
II: Een AOW is intergenerationele solidariteit
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist

Slide 26 - Quiz

Ondernemingen die investeren, is een voorbeeld van ruilen over tijd, omdat....
A
..je nooit weet of je het geld wel terugverdient.
B
..investeren in je onderneming essentieel is.
C
..kapitaalgoederen vaak veel geld kosten.
D
..je nu kosten maakt, waar je later opbrengsten van hebt.

Slide 27 - Quiz