werkwoordspelling leerjaar 3 - 5.8
1 / 25
La durée de la leçon est: 45 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
persoonsvorm tegenwoordige tijd enkelvoud
persoonsvorm verleden tijd + voltooid deelwoord
bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord
regel: stam of stam +t
regel: zo kort mogelijk
regel: gebruik 't ex-kofschip
Slide 2 - Question de remorquage
Sterk werkwoord
Zwak werkwoord
Zingen
Klappen
Lopen
Reizen
Fietsen
Kijken
Lezen
Spelen
Slide 3 - Question de remorquage
werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout..
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.
Slide 4 - Quiz
werkwoordspelling vt
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.
Slide 5 - Quiz
H39 ging over werkwoordspelling. Hoe zat het ook alweer met sterke/zwakke werkwoorden?
Zwakke werkwoorden
Sterke werkwoorden
In de verleden tijd blijft de klank hetzelfde.
In de verleden tijd verandert de klank.
Slide 6 - Question de remorquage
De regel van 't ex kofschip is voor
A
spelling van werkwoorden in VT
B
spelling van werkwoorden in TT
C
spelling van zelfstandige naamwoorden
D
spelling van alle woorden
Slide 7 - Quiz
Sterk werkwoord
Zwak werkwoord
Rennen
Lezen
Leven
Bakken
Branden
Glijden
Blazen
Durven
Slide 8 - Question de remorquage
werkwoordspelling
A
Hij bediend de gasten
B
Hij bedient de gasten
Slide 9 - Quiz
Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden
zien
drinken
spelen
werken
maken
koken
snoepen
zitten
eten
vallen
Slide 10 - Question de remorquage
Zwak werkwoord
Sterk werkwoord
wachten
dromen
slapen
kijken
lezen
reizen
lopen
klappen
worden
Slide 11 - Question de remorquage
Tekst
zwak werkwoord
sterk werkwoord
kopen
eten
wandelen
bellen
brengen
pakken
Slide 12 - Question de remorquage
´t kofschip (1)
De hardloper ... naar lucht.
A
hapde
B
hapte
C
hapdde
D
haptte
Slide 13 - Quiz
Is het werkwoord sterk of zwak?
ZWAKKE WERKWOORDEN
STERKE WERKWOORDEN
kloppen
bedenken
gissen
drentelen
slapen
verhuizen
vastmaken
vertellen
Slide 14 - Question de remorquage
Werkwoordspelling
A
Het gebeurt vaak dat ze valt.
B
Het gebeurd vaak dat ze valt.
Slide 15 - Quiz
Werkwoordspelling
A
De jongen had al vaak niet naar zijn docent geluisterd.
B
De jongen had al vaak niet naar zijn docent geluisterd.
Slide 16 - Quiz
Werkwoordspelling
A
Hoe oud word je moeder morgen?
B
Hoe oud wordt je moeder morgen?
Slide 17 - Quiz
't kofschip gebruik je bij...
A
zwakke werkwoorden
B
sterke werkwoorden
Slide 18 - Quiz
werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient
Slide 19 - Quiz
Werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.
Slide 20 - Quiz
werkwoordspelling
A
Hij onthoud.
B
Hij onthoudt.
Slide 21 - Quiz
werkwoordspelling
A
Manou verstuurt een brief
B
Manou verstuurd een brief
C
Manou verstuurdt een brief
Slide 22 - Quiz
werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.
Slide 23 - Quiz
Werkwoordspelling
A
Er word
B
Er wordt
Slide 24 - Quiz
werkwoordspelling
A
Wij zijn verhuisd.
B
Wij zijn verhuist.
