Via Vervolg spelling en grammatica les 4

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

bestaat uit alle werkwoorden in een zin! 



1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

bestaat uit alle werkwoorden in een zin! 



Slide 1 - Diapositive

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 2 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 3 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 5 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 6 - Quiz

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van zinsdelen benoemen?
A
1. werkwoordelijk gezegde 2. onderwerp 3. zinsdelen 4. persoonsvorm
B
1. persoonsvorm 2. zinsdelen 3. werkwoordelijk gezegde 4. onderwerp
C
1. onderwerp 2. werkwoordelijk gezegde 3. persoonsvorm 4. zinsdelen
D
1. persoonsvorm 2. zinsdelen 3. onderwerp 4. werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

Wat is de afkorting van het werkwoordelijk gezegde?
A
wg
B
wwg

Slide 10 - Quiz

Welk zinsdeel wordt hier benoemd?
wordt benoemd =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp

Slide 11 - Quiz

De groene kat | is | over straat | gelopen.
| is | gelopen |
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 13 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 14 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 15 - Quiz

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.
Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin vinden
A
ja
B
bijna
C
nee

Slide 17 - Quiz