1.10station

het station
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

het station

Slide 1 - Diapositive

1.10 Op het station
Boek Blz 30      oefening 71 samen praten

Slide 2 - Diapositive

Wat zie je op de afbeelding?

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Carte mentale

Het station
Mamadou is op het station in Kampen.
Hij gaat met de trein naar Zwolle.

Slide 5 - Diapositive

uitstappen
De mensen stappen uit de trein. 

Slide 6 - Diapositive

uitstappen
Enkelvoud
Ik         stap uit (de trein).
Jij         stapt uit.
Hij/zij  stapt uit.

Meervoud 
Wij      stappen uit. 
Jullie  stappen uit.
Zij        stappen uit.  

Slide 7 - Diapositive

De klantenservice
Mamadou belt de klantenservice van de NS.


Slide 8 - Diapositive

De medewerker
Mamadou praat met de medewerker van de klantenservice.


Slide 9 - Diapositive

Op het station 1.10
Luister naar de teksten.
Lees samen de geprinte teksten.
De nieuwe onderstreepte woorden en hun betekenis gaan we bespreken en schrijf je in je schrift.

Slide 10 - Diapositive

1.10 Op het station
Boek blz. 33 ---> 79, 80 en 81

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Schrijf deze woorden op
de tram
gaat
heen
buurt
kunt 
het beste
de lijn
nemen
stopt
op 
de hoek
de halte
staan
wachten op

voor
uitstappen
vragen
vragen aan
de conducteur

Slide 13 - Diapositive


A
instappen
B
uitstappen
C
de bushalte
D
staan

Slide 14 - Quiz


A
instappen
B
uitstappen
C
de bushalte
D
staan

Slide 15 - Quiz


A
instappen
B
uitstappen
C
de bushalte
D
staan

Slide 16 - Quiz


A
instappen
B
uitstappen
C
de bushalte
D
staan

Slide 17 - Quiz


A
de conducteur
B
wachten
C
de hoek
D
vragen aan

Slide 18 - Quiz


A
de conducteur
B
wachten
C
de hoek
D
vragen aan

Slide 19 - Quiz


A
de conducteur
B
wachten
C
de hoek
D
vragen aan

Slide 20 - Quiz


A
de conducteur
B
wachten
C
de hoek
D
vragen aan

Slide 21 - Quiz

Schrijf deze woorden in je map
de tram
gaat
heen
buurt
kunt 
het beste
de lijn
nemen
stopt
op 
de hoek
de halte
staan
wachten op

voor
uitstappen
vragen
vragen aan
de conducteur
l

Slide 22 - Diapositive


Schrijf het woord: 
De mensen wachten bij .............

Slide 23 - Question ouverte


Schrijf het woord: 
Tram 6 noemen we ook .......... 6

Slide 24 - Question ouverte

dictee
dictee 1

Slide 25 - Question ouverte

dictee: schrijf op

Slide 26 - Question ouverte

dictee: schrijf op
dictee 3

Slide 27 - Question ouverte

dictee: schrijf op
dictee 4

Slide 28 - Question ouverte

Sleep de goede woorden in de zinnen.

Het regent. Zullen we naar     

Ik ga niet met de auto. Ik                       liever. 
  
Dit is station Nijmegen. Ik moet hier
 
Wat zeg je? Ik                         het niet.
 
Waar is het station? In welke                          moet ik lopen?
 
De Spuistraat? Dat weet ik niet. Je moet op                        kijken.





binnen gaan
begrijp
uitstappen
de kaart
loop
richting

Slide 29 - Question de remorquage

Wat hoort bij elkaar?
de lift
ver
de zebra
plattegrond

de weg kwijt
de trap
verdwaald
de kaart
dichtbij
oversteken

Slide 30 - Question de remorquage

Welk woord?
                          onderweg, naar, meegaan, druk, uitstappen

Je neemt de bus ___________Scheveningen.
Het is half tien. Ik ben al twee uur__________ , vanaf half acht.
’s Morgens is de tram _____________.
Veel mensen gaan naar het werk.
Wacht! Ik wil met je _______________!
Je neemt bus 18. Bij de supermarkt moet je_________________ .





Slide 31 - Diapositive

Welk woord?
                          de lift, ver, het einde, plein, lopen

De boeken staan op de vierde verdieping. Je kunt _______________ nemen.
Het Vrijthof? Dat is vlakbij. Je kunt het _____________________.
De HEMA is aan _____________________ van de straat rechts.
De Dam is een _______________ in Amsterdam.
Peter woont________________van zijn werk. Hij gaat met de auto.




Slide 32 - Diapositive

Welk woord?
Weet u   wie / waar  het station is?
Ik ga met  lopen / de fiets naar school.
Hans met de auto / fietst naar zijn werk.
De tram is veel / vol .
Voor station Zuidplein moet je de bus plaats / richting Rotterdam nemen.








Slide 33 - Diapositive

Luisteren 
de weg vragen

Slide 34 - Diapositive

De weg vragen
Meneer, mag ik u iets vragen?
Weet u waar Het Vrijthof is?
Weet jij waar een wc is?
Ik moet naar het station. Weet u waar dat is?
Mag ik wat vragen? Ik zoek een bakker.
Mevrouw, ik zoek een restaurant?





Slide 35 - Diapositive

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Diapositive

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Diapositive

Slide 40 - Diapositive

het station
A
dat
B
hij
C
die
D
het

Slide 41 - Quiz

de tram
A
dit
B
die
C
hij
D
dat

Slide 42 - Quiz

de jongen
A
dit
B
die
C
hij
D
dat

Slide 43 - Quiz

het meisje
A
dit
B
die
C
zij

Slide 44 - Quiz