v4 Ser, estar hay. Que y Donde Unidad 1

Ser , Estar y Hay
Betrekkelijke voornaamwoorden
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Ser , Estar y Hay
Betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 1 - Diapositive

¿Qué vamos a hacer hoy?
LEERDOELEN

1. Ik herhaal de werkwoorden ser, estar en hay en ik kan de juiste     vervoegingen in voorbeeldzinnen zetten
2. Ik leer nieuwe woordenschat met behulp van tegenstellingen 
3. Ik ken de betrekkelijk voornaamwoorden Que y Donde






Slide 2 - Diapositive

Weten jullie het nog? In het Spaans zijn er 2 verschillende werkwoorden voor het Nederlandse ZIJN, namelijk SER y ESTAR:
SER: (zijn) wordt in de permanente (onveranderlijke) situaties gebruikt:

• bij een permanente eigenschap/kenmerk. El edificio es alto y moderno.
• oorsprong/afkomst.                          Nosotros somos de Alemania.
• eigendom/bezit.                                 Los zapatos son de Felipe.
• tijd en datum.                                       Son las dos de la tarde. Hoy es lunes.
• beroep/identiteit.                               Vosotros sóis estudiantes de comercio.
• geeft materiaal aan.                          La puerta es de madera.

Slide 3 - Diapositive

ESTAR: (zijn, zich bevinden) wordt juist gebruikt om tijdelijke (veranderlijke) situaties aan te duiden.
 Situaties die kunnen veranderen/plaatsen waar je tijdelijk bent:

• gevoelens/emoties.           Sofía está contenta.
• gezondheid.                          Natalia está enferma.
• toestand.                                 Mis padres están casados.
• ligging van plaatsen.         Los Andes están en América del Sur. 
  • plaats                                    Estoy en casa.


Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Leren met tegenstellingen
caro/a
antipático
nuevo/a
viejo/a
bonito/a
anciano/a
Simpático
pequeño/a
alto/a
bajo/a
moderno/a
triste
joven
feo/a
alegre
barato/a
grande
antiguo/a
Leren met tegenstellingen
timer
3:00
Ejercicio 3

Slide 6 - Diapositive

Belangrijke werkwoorden
Ahorrar (=sparen)                <->                       Gastar (=uitgeven)
Comprar (=kopen)               <->                       Vender (=verkopen)
Aprender (=leren)                 <->                       Olvidar (=vergeten)
 Ganar (=verdienen)              <->                      Perder (=verliezen)


Hoe zet je deze ww in de voltooide tijd??
Vb: Este mes he ganado mucho dinero --> Deze maand heb ik veel geld verdiend

Slide 7 - Diapositive

HET BETREKKELIJK VOORNAAMWOORD

Slide 8 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord?
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord dat eraan voorafgaat. 

Bijvoorbeeld:
De jongen die daar loopt, is Jan. Het woordje die verwijst naar jongen

Slide 9 - Diapositive

betrekkelijk vnw: que / donde
QUE is een betrekkelijk voornaamwoord en betekent die/dat.
In combinatie met een plaats wordt DONDE gebruikt

Es un postre QUE lleva fruta
Es una ciudad DONDE hay muchos peregrinos



Slide 10 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord 'que'
Als je twee zinnen verbindt met een betrekkelijk voornaamwoord, gebruik je in het Spaans 'que'.

Voorbeeld: 
Amsterdam es una ciudad + La ciudad está en el oeste de Holanda 
-> Amsterdam es una ciudad que está en el oeste de Holanda.
‘... een stad, die in het westen ligt.’



Slide 11 - Diapositive

Los pronombres de relativo
In betrekkelijke bijzinnen gebruik je vaak een beschrijving, deze worden geïntroduceerd door:
Pronombres de relato - betrekkelijke voornaamwoorden (let op; geen accenten!)

Personas - que         (NL: personen - die)
Cosas - que                (NL: dingen - die/dat)
Lugares - donde      (NL: plaatsen - waar)

Slide 12 - Diapositive

Verbind met elkaar
DONDE
QUE

Het meest gebruikte betrekkelijk voornaamwoord is..., en je kunt het gebruiken voor zowel personen als zaken. 
Voor plaatsen gebruik je altijd...

Slide 13 - Question de remorquage

Que/donde
Mi hermano es el..... está a la derecha de Juan.

Slide 14 - Question ouverte

Que/donde
Esta habitación es el lugar... duermes

Slide 15 - Question ouverte

Que/donde
Roosendaal me gusta porque es el lugar.... nací.

Slide 16 - Question ouverte

Que/donde
Los chicos .... estudian en el SJL son inteligentes.

Slide 17 - Question ouverte

Ejercicios
Libro de texto pag. 15, ejercicios del 3 al 5




dar = geven
haber = er zijn, er is
olas - golven
monitores = begeleiders
sonrientes = glimlachende

Slide 18 - Diapositive

TB página 17
Ejercicio 1


Ejercicio 4

Ejercicio de comunicación 2

cara- pelo- altura-general
Describe a Carlos

Slide 19 - Diapositive

Describe a una persona conocida, de la clase o de la escuela.

Pedro es un chico que estudia mucho.
Es una persona que es muy amable.
Es un hermano que es muy cariñoso.
A pedro le gusta el hiphop
Es moreno, alto y delgado. Tiene los ojos marrones y lleva gafas.

 

Slide 20 - Diapositive

Hoe kijk je terug op deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Sondage

Slide 22 - Diapositive