qiuz Voortplanting M2


A
Spermakanaal
B
Urinebuis
C
Urineleider
D
Zaadleider
1 / 45
suivant
Slide 1: Quiz
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon


A
Spermakanaal
B
Urinebuis
C
Urineleider
D
Zaadleider

Slide 1 - Quiz

Referentie:
http://biologiepagina.nl/Oefeningen/Voortplanting/man.jpg

A
Bijbal
B
Eikel
C
Prostaat
D
Teelbal

Slide 2 - Quiz

Referentie:
http://biologiepagina.nl/Oefeningen/Voortplanting/man.jpg

A
Blaas
B
Zwellichaam
C
Prostaat
D
Zaadblaasje

Slide 3 - Quiz

Referentie:
http://biologiepagina.nl/Oefeningen/Voortplanting/man.jpg

A
Anus
B
Blaas
C
Endeldarm
D
Ruggenwervel

Slide 4 - Quiz

Referentie:
http://biologiepagina.nl/Oefeningen/Voortplanting/man.jpg
Vanaf de puberteit rijpt er om de vier weken een eicel in het lichaam van een meisje of vrouw. In welk onderdeel van het geslachtsorgaan worden de eicellen rijp?
A
eierstokken
B
eileiders
C
baarmoeder
D
vagina

Slide 5 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat zijn primaire geslachtskenmerken?
A
Geslachtskenmerken die bij de geboorte aanwezig zijn
B
Geslachtskenmerken die in de puberteit ontstaan

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Secundaire geslachtskenmerken
A
Penis, vagina, borsten en schaamhaar
B
Schaamhaar, borsten en baard in de keel
C
Eierstokken en zaadballen
D
Bredere heupen, eicellen en schaamhaar

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is geen secundair geslachtskenmerk
A
baardgroei
B
borsten
C
bredere heupen
D
penis

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat voor geslachtskenmerk is een balzak?
A
Primair
B
Secundair

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Zijn de schaamlippen van de vrouw een primaire geslachtskenmerk of een secundaire geslachtskenmerk?
A
Primaire geslachtskenmerk
B
Secundaire geslachtskenmerk

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat voor geslachtskenmerk is schaamhaargroei?
A
Primair
B
Secundair

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat zijn geslachtskenmerken?
A
de lichamelijke kenmerken waaraan je het geslacht herkent.
B
de lichamelijke kenmerken waaraan je een persoon herkent.
C
de lichamelijke veranderingen die ontstaan tijdens de puberteit

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een zwangere vrouw heeft geen eisprong en menstruatie
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat verlaat de baarmoeder bij menstruatie?

A
alleen bloed
B
eicellen
C
alleen slijmvlies
D
bloed en slijmvlies

Slide 14 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

op welke dag van de menstruatie is de ovulatie
A
8e dag
B
12e dag
C
14e dag
D
16e dag

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

het maagdenvlies kan het menstruatiebloed tegenhouden
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Op dag 1 van de menstruatie cyclus begint de menstruatie

A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

1. Op dag 1 van de menstruatie cyclus begint de menstruatie
2. Op dag 1 van de menstruatie begint een eicel te rijpen
A
1 is waar
B
2 is waar
C
1 en 2 zijn waar
D
1 en 2 zijn niet waar

Slide 18 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Menstruatie is een
ander woord voor .....
A
Masturbatie
B
Ovulatie
C
Bevruchting
D
Ongesteldheid

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Bij menstruatie
A
laat het baarmoederslijmvlies los
B
laat de baarmoeder los
C
komt een eicel uit de eierstok
D
komt en zaadcel bij de eierstok

Slide 20 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


een eicel wordt bevrucht in nr.
A
1
B
6
C
7
D
2

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waar groeit na bevruchting het kind?
A
In de eierstok
B
In de baarmoeder
C
In de vagina

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoeveel zaadcellen kunnen de eicel bevruchten?
A
één zaadcel
B
twee zaadcellen
C
meer dan vijf zaadcellen

Slide 23 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Zaadcellen moeten voor de bevruchting
A
in de vagina blijven
B
naar de baarmoeder zwemmen
C
diep de eileiders in zwemmen
D
De eierstokken in zwemmen

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Bevruchting vindt plaats in de..
A
Eierstok
B
Eileider
C
Baarmoeder
D
Vagina

Slide 25 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat gebeurt er met een eicel die niet bevrucht is ?
A
Die wordt weggegeven bij de menstruatie
B
Die sterft binnen 24 uur na de eisprong af
C
Die blijft in de eierstok achter.
D
Die blijft in de eileider achter

Slide 26 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De navelstreng brengt voedingsstoffen van de placenta naar het embryo
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 27 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

wat is een embryo?
A
een ander woord voor 'moederkoek'
B
een ander woord voor 'placenta'
C
het ongeboren kindje
D
zorgt voor voedsel in de baarmoeder.

Slide 28 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Wat gaat via nr. 1
van de embryo terug naar de moeder?
A
afvalstoffen
B
koolstofdioxide
C
zuurstof
D
A en B

Slide 29 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Wat gaat via nr. 2 naar de embryo?
A
zuurstof
B
voedingsstoffen
C
afvalstoffen
D
Antwoord A en B

Slide 30 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waarin ligt het embryo?
A
Vruchtwater
B
Vruchtvliezen
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 31 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat gaat er van moeder naar het embryo?
A
Bloed
B
zuurstof
C
koolstofdioxide

Slide 32 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat wordt van het embryo naar de moeder vervoerd?
A
Afvalstoffen
B
Voeding
C
Navelstreng
D
Zuurstof

Slide 33 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De eerste stap van de geboorte is de ontsluiting
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 34 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions



Welke fase van de geboorte
zie je op de afbeelding?
A
weeën
B
nageboorte
C
ontsluiting
D
uitdrijving

Slide 35 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Bij een normale geboorte komt het hoofdje eerst naar buiten.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 36 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe ligt een kind meestal vlak voor de geboorte?


A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 37 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke methode voor geboortebeperking is niet betrouwbaar?
A
de pil slikken
B
een condoom gebruiken
C
periodieke onthouding
D
een spiraaltje

Slide 38 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welk voorbehoedsmiddel zie je hier?
A
Mannen Condoom
B
Vrouwen condoom
C
Nuvaring
D
Spiraaltje

Slide 39 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welk voorbehoedsmiddel beschermt ook tegen SOA's?
A
Condoom
B
Nuva-ring
C
Spiraaltje
D
Zaaddodende pasta

Slide 40 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welk voorbehoedsmiddel zie je hier?
A
Vrouwen condoom
B
Nuvaring
C
Mannen condoom
D
Hormoon staafje

Slide 41 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke voorbehoedsmiddelen zijn onbetrouwbaar
A
condoom
B
periodieke onthouding
C
pil
D
coitus interruptus

Slide 42 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het doel van elk voorbehoedsmiddel?
A
Zorgen voor meer genot
B
Voorkomen dat de ander een SOA krijgt
C
Voorkomen dat je zelf een SOA krijgt
D
Voorkomen dat de vrouw zwanger raakt

Slide 43 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de naam van dit voorbehoedsmiddel?
A
De pil
B
Anticonceptiestaafje
C
Spiraaltje

Slide 44 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is een ander woord voor voorbehoedsmiddelen?
A
antiperistaltiek
B
anticonceptie
C
antibiotica
D
antidepressiva

Slide 45 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions