Indirect speech / one/ones

Grammar time!
Goal:
At the end of this class,
- you know how to form an indirect speech
- you know the different times you can use 
- you know when to use one/ones
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Grammar time!
Goal:
At the end of this class,
- you know how to form an indirect speech
- you know the different times you can use 
- you know when to use one/ones

Slide 1 - Diapositive

Indirect speech

In het Nederlands noem je het ook wel de 'indirecte reden'.
De ‘indirect speech’ gebruik je om te herhalen wat iemand anders heeft gezegd. 

Slide 2 - Diapositive

Indirect speech
Vaak herhaal je in de indirect speech zin:
‘said (that)’


Hoe ziet het er dan uit?
Sam: I’m reading a good book.
Sam said (that) she was reading a good book.

Slide 3 - Diapositive

Indirect speech
Zoals je ook in het vorige voorbeeld kon zien, verandert ook het persoons- of bezittelijk voornaamwoord. Dit komt omdat die persoon het niet meer zelf zegt, maar jij het herhaalt.
 
Shane: My father and I will do it right now.
Shane said (that) his father and he would do it right now.

Slide 4 - Diapositive

Indirect speech
Zoals je in de vorige voorbeelden kon zien, verandert ook de tijd wanneer je het in de indirecte reden zet.

Present simple -> past simple
Present continuous -> past continuous
Past simple -> past perfect

Slide 5 - Diapositive

Tijden op een rijtje
Present simple = hele ww + s (bij shit-rule)
Past simple = ww+ed (of 2de rijtje onr. ww)
Present continuous = am/are/is + ww + ing

Past continuous = was/were + ww + ing
Past perfect = had + ww+ed (of 3de rijtje onr. ww)

Slide 6 - Diapositive

Present simple > past simple
Work > ...........

Slide 7 - Question ouverte

Present continuous > past cont.
I am working > I ...........

Slide 8 - Question ouverte

Past simple > past perfect
We worked > We ............

Slide 9 - Question ouverte

Zet in de indirecte reden:
Alexis: I didn't read the book
A
she didn't read the book
B
she isn't reading the book
C
she hadn't read the book
D
she doesn't read the book

Slide 10 - Quiz

Zet in de indirecte reden:
Sam: I'm reading a good book
A
she read a good book
B
she has been reading a good book
C
she had read a good book
D
she was reading a good book

Slide 11 - Quiz

One/ones
A used car is much cheaper than a new one.
Do you prefer the black shoes or the red ones?


Probeer voor jezelf te bedenken, wanneer gebruik je one en wanneer ones? Kijk goed naar de zin. Waar slaan deze woorden op terug? (Dus waar staat ‘one/ones’ voor in die zin?)

Slide 12 - Diapositive

Wanneer gebruik je one/ones? Waar kijk je dan naar?

Slide 13 - Question ouverte

Je gebruikt one wanneer het terug slaat op een enkelvoudig woord en ones wanner het terug slaat op een meervoudig woord. 

Wanneer?
- na een bijvoeglijk naamwoord VB: big problems and small ones
- na which (welke) VB: which ones do you like?
- na this, that, these, those VB: this one
- als zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Diapositive

Goal achieved?
Goal:
At the end of this class,
- you know how to form an indirect speech
- you know the different times you can use 
- you know when to use one/ones

Slide 15 - Diapositive

En, snap je alles?
A
Ja
B
Nee
C
Na extra oefenen wel

Slide 16 - Quiz