Vragen maken

Vragen maken+ wh-woorden
Stepping Stones
TL4 chapter 3
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Vragen maken+ wh-woorden
Stepping Stones
TL4 chapter 3

Slide 1 - Diapositive

Interrogative pronouns
Wie                      Who
Wat                      What  
Waar                   Where                          6 WH-woorden en how
Wanneer           When
Waaom              Why
Welk(e)              Which
Hoe                     How

Slide 2 - Diapositive

Vorm een vraag:
He can help me.

Slide 3 - Question ouverte

Vorm een vraag:
I worked in the supermarket yesterday.

Slide 4 - Question ouverte

Vorm een vraag:
She plays tennis every weekend.

Slide 5 - Question ouverte

Vorm een vraag:
Benjamin is my brother.

Slide 6 - Question ouverte

Vorm een vraag:
They have got a new job.

Slide 7 - Question ouverte

.............. are you thinking about?
A
Which
B
How
C
Who
D
When

Slide 8 - Quiz

...............would you like to do?
A
What
B
Where
C
Who
D
Which

Slide 9 - Quiz

.................old are you?
A
When
B
Who
C
Where
D
How

Slide 10 - Quiz

.............are you interested in?
A
When
B
What
C
Which
D
How

Slide 11 - Quiz

Vragen met to be en can

Als het werkwoord to be (am, are, is, was, were) en can in een zin staan, kun je met deze wwen een vraag maken.


Zet dit werkwoord vooraan en dan heb je een vraag.


You are seventeen years old.
Are you seventeen years old?


Slide 12 - Diapositive

Have got/ has got
Als je een vraag maakt met het werkwoord 'have'/'has', dan gebruik je do, does of did.
Staat er have/has got in de zin, dan zet je have/has vooraan en dan onderwerp + got.
You have got a brother.
Have you got a brother?

Slide 13 - Diapositive

Vragen met do, does, did.

Bij alle andere wwen begin je een vraag met do, does, did.

Do bij tegenwoordige tijd bij I, you, we, you, they.
Does bij tegenwoordige tijd bij he, she, it.

Did bij verleden tijd en bij alle personen.



Slide 14 - Diapositive

Voorbeelden
They work at a restaurant.
Do they work at a restaurant?

He has a nice boss.
Does he have a nice boss?

Slide 15 - Diapositive

Vragen maken.

A clown works in the circus.
Does a clown work in the circus?


Gebruik je 'does' in een vraag, dan moet het volgende werkwoord in de tegenwoordige tijd staan (bij he, she, it).
Does a clown work in the circus? 

Slide 16 - Diapositive

Voorbeelden
There is an ATM on the corner.
Is there an ATM on the corner?

The thieves left a single fingerprint on the scene of the crime.
Did the thieves leave a single fingerprint on the scene of the crime?


Slide 17 - Diapositive

Oefenen

Do exercise 1 and 2 on p91 of your WB.

 

Slide 18 - Diapositive

Wat moet ik nog extra oefenen?

Slide 19 - Question ouverte

Wat ging goed tijdens het oefenen?

Slide 20 - Question ouverte