Reflexive Verben

Reflexive Verben
wederkerend voornaamwoord
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Reflexive Verben
wederkerend voornaamwoord

Slide 1 - Diapositive

Reflexive Verben

• Behalve het wederkerende werkwoord gebruik je een
wederkerend voornaamwoord



Slide 2 - Diapositive

In principe wordt het wederkerende werkwoord gecombineerd met een wederkerend voornaamwoord, dat in de 4e naamval staat:

bijvoorbeeld: ich wasche mich (4e)
du rasierst dich (4e)

Slide 3 - Diapositive

Buch Seite 109
Om het rijtje af te maken:
er/sie/es ............. sich.
wir ....... uns.
ihr ....... euch.
sie ...... sich.
Sie ....... sich.

Slide 4 - Diapositive

Let op!
Als er een LV (4e nv) in de zin staat, wijk je met het wederkerend voornaamwoord uit naar de 3e nv.

Dit levert ALLEEN in de 1e (ich) en 2e persoon enkelvoud (du) een afwijkend wederkerend voornaamwoord op:
mir (bij ich)
dir (bij du)

Slide 5 - Diapositive

Immers:
(derde én vierde naamval zijn gelijk aan elkaar
bij de rest van de wederkerende voornaamwoorden)
er/sie/es sich 
wir uns 
ihr euch
sie sich
Sie sich

Slide 6 - Diapositive

Üben
Je gaat het voorgaande nu oefenen met korte zinnen. 
ALLEEN wanneer het wederkerende werkwoord terugslaat op de ich of du-persoon, moeten de alarmbellen bij je afgaan.

Staat er geen LV (=4e nv) in de zin, gebruik dan de 4e nv.
Staat er wél een LV (=4e nv) in de zin, wijk dan uit naar de 3e nv.

Slide 7 - Diapositive

Ich wasche .................
A
mich
B
mir
C
ich

Slide 8 - Quiz

Mein Vater rasiert ................
A
ihn
B
ihm
C
sich

Slide 9 - Quiz

Wir treffen .............. am Samstag.
A
uns
B
wir

Slide 10 - Quiz

Ich schneide ........... die Haare.
A
mich
B
mir
C
ich

Slide 11 - Quiz

Du wäscht ................. die Hände
A
du
B
dich
C
dir

Slide 12 - Quiz

Ich dusche ................
A
mir
B
mich

Slide 13 - Quiz

Du putzt ............. die Zähne.
A
dich
B
du
C
dir

Slide 14 - Quiz

Ihr lasst ............. auf den Boden fallen.
A
euch
B
sich

Slide 15 - Quiz

Ich langweile ..............
A
mir
B
mich

Slide 16 - Quiz

Du gönnst ............... überhaupt keine Ruhe.
A
dich
B
dir

Slide 17 - Quiz

Ich muss ......... die Haare kämmen.
A
mich
B
mir

Slide 18 - Quiz

Er hat ............. schick angezogen.
A
sich
B
dich

Slide 19 - Quiz

Es ist kalt. Ich ziehe ........... eine Jacke an.
A
mir
B
mich

Slide 20 - Quiz

Ella hat ............. morgen mit ihm verabredet.
A
sich
B
mich

Slide 21 - Quiz

Hast du ........ krank gemeldet?
A
dir
B
dich

Slide 22 - Quiz

Ich habe ........... verbrannt.
A
mir
B
mich

Slide 23 - Quiz

Ich habe ......... die Hand verbrannt.
A
mich
B
mir

Slide 24 - Quiz

Sie (U) haben ......... die Hand verbrannt.
A
sich
B
dich

Slide 25 - Quiz

Oh? Der Termin ist morgen? Dann habe ich ............. geirrt!
A
mir
B
mich

Slide 26 - Quiz

Der Clown war sehr lustig. Ich habe ........... kaputtgelacht.
A
mir
B
mich

Slide 27 - Quiz

Hausaufgaben:
Kapitel 3, Grammatik A
Machen: Übungen 7,8,9

Slide 28 - Diapositive