bespreken examen 2022-1 + algemene theorie examen

1 / 56
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 56 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Je krijgt het examen voor je neus. Wat doe je eerst?
A
Je begint meteen te lezen.
B
Je begint met het maken van de eerste vraag.
C
Je kijkt naar de titel, inleiding, slot en probeert te achterhalen wat tekstdoel en onderwerp is en je leest de vragen globaal door.
D
Je zucht, je levert je examen in en gaat naar huis.

Slide 2 - Quiz

Lees je in stappen? (titel, inleiding, slot, kernzinnen, signaalwoorden, verwijswoorden en andere belangrijke woorden markeren)
A
Nee, dat kost me veel te veel tijd.
B
Ja, want het kost tijd, maar ik heb 3 uur en door deze aanpak win ik die tijd terug bij het maken van de vragen

Slide 3 - Quiz

Bepaal het tekstdoel. Als je een vraag of probleemstelling ziet in de inleiding en een afweging in het slot, dan heb je meestal te maken met
A
een uiteenzetting
B
een betoog
C
een beschouwing

Slide 4 - Quiz

Als je een stelling ziet in de inleiding en een aanbeveling in het slot, dan heb je te maken met
A
een uiteenzetting
B
een betoog
C
een beschouwing

Slide 5 - Quiz

Let ook op de titel. Als er een mening in staat (bv hoera! Een nieuw klimaat), dan heb je te maken met
A
Een uiteenzetting
B
Een betoog
C
Een beschouwing

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Als bij een open vraag een aantal woorden staat aangegeven, mag je dan meer woorden schrijven?
A
Ja, dat mag.
B
Nee, dat mag niet. Ik mag het teveel aan woorden dan niet meer lezen. Zuur dus als dat nog nodig is bij je antwoord!

Slide 10 - Quiz

Als je in je antwoord een deel van de vraag herhaalt, telt dat dan mee in het aantal woorden?
A
Nee, het helpt je met het structuren van je vraag en je begint pas met tellen na het herhalen van de vraag (bij dat of omdat).
B
Ja, die woorden tellen mee.

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Hoe zorg je ervoor dat je binnen het aantal woorden blijft?
  1. Formuleer eerst een goed antwoord zonder op het woordenaantal te letten. 
  2. Tel: heb je te veel woorden,  dan ga je kijken of je wel echt alleen het antwoord geeft dat gevraagd wordt. Nog steeds: de woorden die je herhaalt uit de vraag tellen niet mee.
  3. Haal overbodige woorden weg: GEEN lidwoorden, want dan krijg je telegramstijl.  
       
        Hij werd gestraft door de rechter. (6) De rechter strafte hem. (4)
       Als je te veel woorden hebt, dan ga je kijken of je wel echt alleen het antwoord  geeft dat gevraagd wordt.    
     Heb je te veel woorden, kijk dan of je alleen het gevraagde antwoord geeft

Geruststelling: Een goed antwoord is altijd mogelijk binnen 2/3 van het gegeven aantal.

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Samenvattingsvragen: Als je het moeilijk vindt om in eigen woorden te schrijven, dan
A
Heb je een probleem, je moet in eigen woorden schrijven.
B
Dan kies je voor veiligheid, blijf je zo dicht mogelijk bij de tekst en schrijf je delen over.

Slide 22 - Quiz

MAAR
Maak dan geen fouten bij het overschrijven, vergeet geen woorden et cetera!

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Vergelijkingsvragen tussen tekst en fragment
Denk eerst na over de vorm van je antwoord
- een verschil heeft twee kanten:  Aan de ene kant het fragment.......... aan de andere kant de tekst....
- Overeenkomst: in de tekst en het tekstfragment staat allebei dat....

Lees goed wat je moet vergelijken. Zoek het antwoord eerst in het fragment (dat is korter, dus sneller te vinden).
Zoek daarna in de tekst naar het verschil of de overeenkomst.

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Diapositive

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Diapositive

Wees positief, mijd iedere negatieve gedachte
De tekst is altijd heeeel interessant
En als ie dat niet is, dan fake je dat ie interessant is. Uit onderzoek blijkt dat mensen die een tekst interessant vinden hem beter maken. Deze onderzoeken bewijzen ook dat je dit kunt faken: als je doet of het onderwerp jou enorm interesseert, scoor je ook hoger.







Slide 32 - Diapositive

Wees positief, mijd iedere negatieve gedachte
De vraag is je beste vriend
Je kunt alleen maar tot een goed antwoord komen,  als je de vraag helemaal snapt, als je alle elementen belangrijk vindt en als je al die informatie gebruikt om een goed antwoord te geven. 
De samenstellers van het examen hebben alle informatie die jij nodig hebt in de vraag gestopt. 
Vind je een vraag stom, dan maak je hem slecht. Heb dus waardering voor de vraag: "Goede vraag," denk je dan "misschien heb ik hem nog niet goed genoeg gelezen".

Slide 33 - Diapositive

Wees positief, mijd iedere negatieve gedachte
Leesvaardigheid is puzzelen
Alle antwoorden staan in het examen, in de teksten of in de vragen, maar echt alle antwoorden heb je op je tafel liggen. 
Ze zijn goed verstopt, maar jij kunt ze vinden als je er je best voor doet. Echt waar. Je zit niet voor niks in die examenklas en voor Nederlands kun je echt minstens een 7 halen. Alle antwoorden staan immers in het examen. Besteed al je tijd, daar heb je plezier van.

Slide 34 - Diapositive

Wees positief, mijd iedere negatieve gedachte
Heb zin in het examen
Iets wat je leuk vindt, doe je namelijk altijd beter. Gebruik dit ook tijdens het studeren: beloon jezelf als je het verdient, maak het leuk.

Slide 35 - Diapositive

Toch paniek: "Ik weet helemaal niet waar dit over gaat."
  • Zo'n 10% raakt een keer in paniek. Het zal jou dus, statistisch gezien, ook wel een keer overkomen. 

  • Probeer het eerst zelf op te lossen: even wat drinken, maak je ademhaling bewust wat langzamer, achterover leunen, iets eten, doe iets wat jou helpt. Want echt, je bent in die examenklas gekomen, nou ga je ook slagen!

  • Lukt het niet op eigen kracht, steek je vinger op en zeg dat je naar de wc moet. De surveillant loopt met je mee naar buiten. Daar zeg je dat je in paniek bent en de surveillant helpt jou er binnen no time weer bovenop. We willen allemaal dat jij het goed doet tijdens het examen.

Slide 36 - Diapositive

bespreken examen 2022-1 havo
Maak tekst 2 uit je bundel.

Slide 37 - Diapositive

10. Op welke tegenstelling duidt het woord ‘Maar’ aan het begin van alinea 4? [1p] Het duidt op de tegenstelling tussen
A
doelloze vormen van spelen en doelgerichte vormen van spelen.
B
het vrijblijvende plezier van spelen en het doelgericht zijn van spelen.
C
observaties van spelen in de praktijk en kennis over spelen uit onderzoek.
D
vroegere opvattingen over spelen en de huidige opvatting over spelen.

Slide 38 - Quiz

11. In alinea 4 spreekt Coen Simon over het belang van spelen. Een kritisch lezer zou in Simons redenering over het belang van spelen een paradox kunnen herkennen.
Welke paradox is dat? [1p]
A
Het nut van sport en spel schuilt vooral in het nutteloze en vrijblijvende ervan.
B
In een samenleving die draait om nut en productiviteit hebben we steeds vaker een adempauze nodig, maar die nemen we steeds minder.
C
Live action role-playing en spellen zoals voetbal zijn in essentie hetzelfde, maar het één wordt gek gevonden en het ander niet.
D
Sport en spel zijn niet alleen nuttig en productief, maar dienen ook een hoger doel.

Slide 39 - Quiz

12. “Elke handwerkhobby krijgt tegenwoordig een Instagram-pagina. Elk dagboek wordt een blog.” (regels 79-81)
Deze voorbeelden uit alinea 4 zijn uitingen van een verschijnsel. Welk verschijnsel is dit?

Slide 40 - Question ouverte

Het woord ‘juist’ in de eerste regel van alinea 5 duidt op een verband tussen alinea 4 en alinea 5.
13. Hoe is dit verband tussen alinea 4 en 5 het best te omschrijven?
In alinea 5 wordt een element van de redenering van Coen Simon in alinea 4
A
bekritiseerd.
B
benadrukt.
C
genuanceerd.
D
weerlegd.

Slide 41 - Quiz

14. “En dat terwijl juist in dat vrijblijvende volgens experts het biologisch nut van spelen schuilt.” (regels 90-92)
In het vervolg van alinea 5 toont Louk Vanderschuren dat biologisch nut aan. Daarbij maakt hij vooral gebruik van een bepaald type argumentatieschema.
Welk type argumentatieschema is dat?
A
kenmerk of eigenschap
B
oorzaak en gevolg
C
vergelijking
D
voor- en nadelen

Slide 42 - Quiz

Louk Vanderschuren noemt op grond van zijn onderzoek twee positieve effecten van spelen.
15. Welke twee effecten zijn dat?
Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 30 woorden. [2p]

Slide 43 - Question ouverte

18. In tekst 2 wordt de documentaire De Spelende Mens besproken. Citeer het woord waaruit het oordeel over deze documentaire blijkt.

Slide 44 - Question ouverte

19. [1p] Welke opvatting over spelen klinkt door in tekst 2? Spelen is een
A
belangrijke voorwaarde om kunst te kunnen maken.
B
handige vaardigheid die iedereen zou moeten bezitten.
C
lastig uit te leggen vrijetijdsbesteding voor volwassenen.
D
waardevolle manier om bezig te zijn in je vrije tijd.

Slide 45 - Quiz

“Voor kinderen is dat vanzelfsprekend, maar volwassenen verliezen dat gaandeweg vaak uit het oog.” (regels 145-147)
20. [1p] Wat is volgens tekst 2 vanzelfsprekend voor kinderen, maar niet voor volwassenen?

Slide 46 - Question ouverte

21. [1p] Tekst 2 bestaat eigenlijk uit twee onderdelen.
Welke zin verwoordt het best wat deze twee onderdelen zijn?
A
Enerzijds bevat de tekst achtergrondinformatie over spelende volwassenen, anderzijds wordt de documentaire De Spelende Mens besproken.
B
Enerzijds bevat de tekst verklaringen vanuit de biologie, anderzijds bevat de tekst argumenten uit de filosofie over spelende mensen.
C
Enerzijds gaat de tekst over live action role-playing, anderzijds gaat de tekst over spelen in het algemeen.
D
Enerzijds gaat de tekst over spelen bij dieren, anderzijds gaat de tekst over spelen bij mensen.

Slide 47 - Quiz

Lees tekst 1, blz. 251-253
'Fantaseren is overleven'

Let op! We maken alleen vraag 22 t/m 26. 
Het gaat om overkoepelde vragen. Beantwoord tijdens het lezen onderstaande vragen: 
1. Wat is het doel van de schrijver bij beide teksten?
2. Wat is de hoofdgedachte in beide teksten?
3. Hoe kun je beide teksten vergelijken?

Slide 48 - Diapositive

Vraag 22. Een punt. Wat is de overeenkomst tussen beide soorten proeftuinen?

Slide 49 - Question ouverte

Vraag 23. Leg uit welk verschil er bestaat tussen beide soorten proeftuinen. (2p: benoem dus tekst 1 en tekst 2 apart!)

Slide 50 - Question ouverte

Vraag 24. Leg die negatieve ontwikkeling en de oorzaak ervan uit voor 'fantaseren' in tekst 1. (2 punten)

Slide 51 - Question ouverte

Vraag 25. Leg die negatieve ontwikkeling en de oorzaak ervan uit voor 'spelen' in tekst 2

Slide 52 - Question ouverte

Vraag 26. Spelen en fantaseren moet in eerste instantie leuk zijn.
A
Tekst 1
B
Tekst 2
C
Tekst 1 en 2

Slide 53 - Quiz

Spelen en fantaseren kan nuttig zijn voor ons alledaags leven
A
Tekst 1
B
Tekst 2
C
Tekst 1 en 2

Slide 54 - Quiz

Volwassenen en kinderen vullen spelen en/of fantaseren verschillend in
A
Tekst 1
B
Tekst 2
C
Tekst 1 en 2

Slide 55 - Quiz

Spelen en/of fantaseren staan in onze maatschappij onder druk
A
Tekst 1
B
Tekst 2
C
Tekst 1 en 2

Slide 56 - Quiz