WerkwoordspellingAlgSpelling320CH

Werkwoordspelling
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Werkwoordspelling

Slide 1 - Diapositive

7. Wij ..... .......... (feesten - deelwoord) tot laat in de nacht .
A
hebben gefeesd
B
feestten
C
feestte
D
hebben gefeest

Slide 2 - Quiz

Het gebeur... (tt) regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 3 - Quiz

Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 4 - Quiz

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant

Slide 5 - Quiz

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 6 - Quiz

Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.
A
antwoorde- verzuchtte
B
antwoordde, verzuchtte
C
antwoordde-verzuchte
D
antwoorde-verzuchte

Slide 7 - Quiz

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt

Slide 8 - Quiz

Engelse werkwoorden

De miljonairsdochter is door drie onbekende mannen (kidnappen)
A
kidgenapt
B
gekidnapt
C
gekidnapped
D
gekidnapd

Slide 9 - Quiz

Ik (vermoeden) dat jij dat ook niet echt grappig (vinden). (tt)
A
vermoet, vind
B
vermoedt, vindt
C
vermoed, vindt
D
vermoed, vind

Slide 10 - Quiz

Engelse werkwoorden

Zet het werkwoord in de verleden tijd
Hij (deleten)
A
hij deletete
B
hij delet
C
hij delette
D
hij deletette

Slide 11 - Quiz

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd
A
Hij zaagd het hout.
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.
D
Hij zaagde het hout

Slide 12 - Quiz

werkwoordspelling (verleden tijd)
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren.
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 13 - Quiz

Wat is juist?
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 14 - Quiz

Werkwoordspelling (vt)
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurde de brief.
C
De oude man verstuurd de brief.

Slide 15 - Quiz

Wat is juist?
A
Hoe oud word je moeder morgen?
B
Hoe oud wordt je moeder morgen?
C
Hoe oud word jij zondag?
D
Hoe oud wordt jij zondag?

Slide 16 - Quiz

werkwoordspelling (vt)
A
Hij niestte toen hij peper in zijn neus kreeg
B
Hij nieste toen hij peper in zijn neus kreeg
C
Hij niesde toen hij peper in zijn neus kreeg
D
Hij niesden toen hij peper in zijn neus kreeg

Slide 17 - Quiz

Werkwoordspelling (tt)
Hij (besteden) veel tijd aan werk.
A
besteed
B
besteedt
C
besteden

Slide 18 - Quiz

Wat is juist?
A
Zij heeft het huis geverft
B
Zij heeft het huis geverfd
C
Zij verfde het huis
D
Zij verfte het huis

Slide 19 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.

Slide 20 - Quiz

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Waalwijk.
B
Gisteren verhuisten we naar Sprang-Capelle.
C
Gisteren zijn we naar Drunen verhuisd.
D
Gisteren zijn we naar Waspik verhuist.

Slide 21 - Quiz

(lopen) ging hij naar huis
A
lopend
B
lopent
C
lopendt
D
lopende

Slide 22 - Quiz