+ Namen: eigen namen en plaatsnamen vb. Suzan en Amsterdam
- Je kan er: de, het of een voorzetten.
- Je kan er een verkleinwoordje van maken. VB. bakker, bakkertje etc.
- Je kan er meervoud van maken. VB. Meisje, meisjes etc.
Slide 2 - Diapositive
Lidwoorden (LW)
De en het (blw) = Bepaald lidwoord
Een (olw) = Onbepaald lidwoord
Slide 3 - Diapositive
Bijvoeglijk naamwoord (BN)
BN - een woord dat iets vertelt over het zn
VB. De Franse actrice (zn) won een belangrijke prijs (zn)
De actrice (zn) is Frans en de prijs (zn) die ze won, is in de filmwereld belangrijk.
Stoffelijke bijvoeglijk naamwoord (stof.BN) - zegt van welke stof/materiaal iets gemaakt is: katoenen overhemden.
Slide 4 - Diapositive
Melissa draagt het liefst zilveren sieraden.
A
Zilveren = stof.bn
B
Zilveren = bn
C
Er zit geen stof.bn in de zin
Slide 5 - Quiz
Bewaarde
zijn
in
Is
deze
echt
zo
gek
op
ZN
BLW
OLW
BN
de
dakloze
man
schamele
bezittingen
een
winkelkarretje.
beroemde
voetballer
stroopwafels?
Slide 6 - Question de remorquage
Werkwoorden
Hulpwerkwoord (hww) - meerdere werkwoorden in een zin.
Zelfstandig werkwoord (zww) - belangrijkste werkwoord in een zin met het werkwoordelijk gezegde. Geeft de actie weer.
Koppelwerkwoord (kww) - hoort bij het naamwoordelijk gezegde zijn er negen.
LET OP! Alleen een samengestelde zin kan twee zww's of kww's hebben. Of zelfs een zww en een kww.
Slide 7 - Diapositive
WG:
Belangrijkste ww in de zin: zww
(zegt wat het onderwerp doet, meerdere werkwoorden in de zin, vaak achteraan)
Andere werkwoorden:
hww
kunnen ook meerdere ww zijn.
NG:
Belangrijkste ww in de zin: kww
(zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen)
Andere werkwoorden:
hww
kunnen ook meerdere ww zijn.
Slide 8 - Diapositive
Een hulpwerkwoord kan zowel in een werkwoordelijk gezegde als in een naamwoordelijk gezegde voorkomen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 9 - Quiz
Noem de 9 koppelwerkwoorden
Slide 10 - Question ouverte
De opmerking zou nogal beledigend kunnen zijn.
A
Zou = kww
B
Zou = hww
C
Zou = zww
D
Zou = geen werkwoord
Slide 11 - Quiz
De opmerking zou nogal beledigend kunnen zijn.
A
Kunnen = kww
B
Kunnen = hww
C
Kunnen = zww
D
Kunnen = geen werkwoord
Slide 12 - Quiz
De opmerking zou nogal beledigend kunnen zijn.
A
Zijn = kww
B
Zijn = hww
C
Zijn = zww
D
Zijn = geen werkwoord
Slide 13 - Quiz
Onder de douche zou Noortje altijd een liedje willen zingen.
A
Zou = kww
B
Zou = hww
C
Zou = zww
D
Zou = geen werkwoord
Slide 14 - Quiz
Onder de douche zou Noortje altijd een liedje willen zingen.
A
Willen = kww
B
Willen = hww
C
Willen = zww
D
Willen = geen werkwoord
Slide 15 - Quiz
Onder de douche zou Noortje altijd een liedje willen zingen.
A
Zingen = kww
B
Zingen = hww
C
Zingen = zww
D
Zingen = geen werkwoord
Slide 16 - Quiz
Voorzetsels (VZ)
De kastwoorden of zetten voor (de) vakantie.
Op vakantie, tijdens de vakantie,
vanwege de vakantie, na de vakantie.
Bij de kast, naast de kast etc.
Slide 17 - Diapositive
Telwoorden
Hoofdtelwoorden (hoofdtelw)- hoeveelheid of aantal
Rangtelwoorden(rangtelw) - zie afbeelding ->
Bepaald - geeft een precies aantal aan of een precieze plaats in de rij.
Onbepaald - geeft onduidelijk aantal of onduidelijke plaats in de rij aan.
Slide 18 - Diapositive
Voegwoorden (VW)
Verbinden twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar:
roeien of tennissen, een frietje en een cola.
dus, en, maar, of en want =nevenschikkende voegwoorden (ns.vgw)
aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat etc = onderschikkende voegwoorden. (os.vgw) Verbindt meestal een bijzin met een hoofdzin.
Slide 19 - Diapositive
Voornaamwoorden
Persoonlijk voornaamwoord - duidt een persoon, dier of ding aan.
Bezittelijk voornaamwoord -geeft aan van wie iets is.
Aanwijzend voornaamwoord - wijst een mens, dier of een ding aan.
Vragend voornaamwoord -Staat meestal aan het begin van een vraag of van een zin die van een vraag gemaakt is. (zijn er vier: wie, wat, welke, wat voor een.)
Slide 20 - Diapositive
Noem de 4 vragende voornaamwoorden
Slide 21 - Question ouverte
pers. vnw
bez.vnw
aanw.vnw
vrag.vnw
Mijn
Jouw
Wie
Wat
Deze
Die
Dat
Hetzelfde
Haar
Mij
Ik
Uw
Dit
Welke
Wat voor een
U
Slide 22 - Question de remorquage
zn
olw
blw
hww
zww
kww
bn
stof.bn
vz
pers.vnw
bez.vnw
aanw.vnw
vrag.vnw
onbep.vnw
hoofd.tw
rang.tw
bw
betr.vnw
wed.vnw
wedig.vnw
tw
In
het 1
Natuurgebied
de
Marker Wadden
hebben
onderzoekers
een
zeldzaam
dier
ontdekt.
Slide 23 - Question de remorquage
zn
olw
blw
hww
zww
kww
bn
stof.bn
vz
pers.vnw
bez.vnw
aanw.vnw
vrag.vnw
onbep.vnw
hoofd.tw
rang.tw
bw
betr.vnw
wed.vnw
wedig.vnw
tw
Het
gaat
om
de
uitermate
kleine
modderkruiper,
die
vooral
voorkomt
in
stromend
water.
Slide 24 - Question de remorquage
zn
olw
blw
hww
zww
kww
bn
stof.bn
vz
pers.vnw
bez.vnw
aanw.vnw
vrag.vnw
onbep.vnw
hoofd.tw
rang.tw
bw
betr.vnw
wed.vnw
wedig.vnw
tw
Nooit
eerder
was
deze
vissoort
in
Nederland
waargenomen.
Slide 25 - Question de remorquage
Bijwoorden (BW)
Kan iets zeggen over:
- Een werkwoord. VB. Hij loopt hard.
- Een bijvoeglijk naamwoord. VB. Die merkkleding is heel duur.
- Een ander bijwoord. VB. Carola schrijft ergnetjes.
Alles wat er overblijft.
Slide 26 - Diapositive
Carola schrijft erg netjes. Waarom is netjes een bijwoord?
Slide 27 - Question ouverte
Einde LU
Slide 28 - Diapositive
pers. vnw
bez.vnw
aanw.vnw
vrag.vnw
onbep.vnw
betr.vnw
Wed.vnw
Wedig.vnw
Ik
Jij
Hij
U
Mijn
Mij
Onze
Uw
Deze
Die
Dat
Dit
Wie
Wat
Dezelfde
Elkaar
Iemand
Niets
Zich
Menig
Slide 29 - Question de remorquage
pers. vnw
bez.vnw
aanw.vnw
vrag.vnw
onbep.vnw
betr.vnw
Wed.vnw
Wedig.vnw
Slide 30 - Question de remorquage
Tussenwerpsel (TW)
Uitroepen
1. Bevestiging/ontkenning: ja, jawel, nee
2. van emotie (verbazing, schrik, pijn): au, hoera, foei, héhé
3. van sociaal contact: hoi, houdoe, goedenavond
4. van klanknabootsing: miauw, waf, toktok, tuut
Slide 31 - Diapositive
Onbepaald voornaamwoord - duidt een persoon of zaak aan, maar zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt.
Betrekkelijk voornaamwoord - verwijst naar een antecedent.
Wederkerend voornaamwoord - Zie je het onderwerp wederkeren (terugkomen)