H1 2122 herhaling voor toetsweek 3

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Herhalingsles toetsweek 4

Tes objectifs

• Ik weet hoe ik me kan voorbereiden op de toets.
• Ik kan de werkwoorden avoir en être gebruiken in een zin.
• Ik kan de werkwoorden op -er gebruiken in een zin.

Toetsweek 4

Eindtoets Chapitre 5: Woensdag 22 juni van 8.30-9.40

Tijd: 60 min
Weging: 2
Wat moet ik hiervoor kunnen?

- Vocabulaire et phrases clés Chapitre 5: A, B, E en F FR<->NL (p. 40-43).
- Grammatica: De passé composé (p. 43).
- Grammatica: De werkwoorden avoir en être, (p. 158).

Zorg ook dat je de belangrijkste instructies kent in het Frans! Blz. 6 van je boek.

Programme d'aujourd'hui

1. Herhaling toetsstof
   
2. Kahoots

Zorg dat je deze werkwoorden kent!

De werkwoorden op -er:

aider, chercher, demander, écouter, parler, trouver, donner, regarder, travailler, oublier, aimer, adorer, détester, préférer, danser, manger...

De stam

De stam maak je door -ER van het hele werkwoord  af te halen. Later plak je hier de uitgangen achter.

Bijvoorbeeld:

parler --> parl-

danser --> dans-

De uitgangen

Hoe vervoeg je werkwoorden op -er in de présent?

1. er eraf + juiste uitgang (e, es, e, ons, ez, ent )
2. + juiste uitgang (e, es, e, ons, ez, ent)

Als ik een werkwoord vervoeg

1. zoek ik de juiste uitgang bij het onderwerp
2. kies ik een uitgang die ik leuk vind
3. zet ik steeds dezelfde letters achter het werkwoord
4. kies ik de uitgang die het beste klinkt

Wat zijn werkwoorden op - er?

1. parler
2. avoir
3. manger
4. aimer

les verbes

ik zoek

je cherche

je parle

je suis

je préfère

j'aime

ik houd van

ik praat

ik ben

ik heb liever

Geef ontkennend antwoord:
Tu comprends tout?

1. Tu ne comprends pas
2. Je ne comprends pas
3. Je ne comprend pas
4. Tu comprends pas

Yvette et Sophie ( adorer) la danse

1. adore
2. adorez
3. adorons
4. adorent

Ne ... pas betekent:

1. Niet / geen
2. Wel
3. Soms
4. Nooit

De ontkenning ne ... pas zet je om:

1. na de persoon
2. de persoonsvorm

Je ne pas suis français.

1. 
2. 

Wat is de ontkenning van; c'est possible (ne...pas).

1. C'est ne pas possible.
2. Ce pas possible.
3. Ne c'est pas possible.
4. Ce n'est pas possible.

Les trains ne ... pas

1. marche
2. marches
3. marcher
4. marchent

Geheugen opfrissen 4

Les heures / De kloktijden

Les heures

1. Je begint je zin altijd met Il est...
2. Je kijkt op de klok waar de kleine wijzer staat, dat is het eerste deel van je zin. Dus, staat de kleine wijzer op 5 dan begin je met Il est cinq heures...
3. Tussen de 12 en de 6? Dan begin je met het hele uur en zet je achter Il est cinq heures het woordje et plus quart OF demie voor 15 over en half zes in het voorbeeld.
   

Tip!-> kijk op p.106 (tl)
                            p. 108 Tuyau (havo)

Les heures - half 1, 2 etc.

Il est une heure  et demie.

Il est deux heures et demie.

...

Il est huit heuresset demie.

vertaling:

Het is half 2, 3 ..., 9 etc.

Les heures - kwart over

Il est une heure  et quart.

Il est deux heures et quart.

...

Il est neuf heures et quart

Vertaling:

Het is kwart over negen.

Les heures - kwart voor

Il est deux heuressmoins le quart

Il est trois heuress moins le quart

etc.

Il est une heure  moins le quart

Vertaling:

Het is kwart voor een.

Les heures.

Om te zeggen hoe laat het is gebruik je: Il est .... heures.

Om te zeggen hoe laat iets is zeg je: C'est à ... heures.

Twaalf uur 's middags = midi

Twaalf uur 's nachts = minuit

Kwart over ... = Il est ... heures et quart

Half ... = Il est ... heures et demie

Kwart voor ... = Il est ... heures moins le quart

En nog een keer:

avoir en être

avoir = hebben, meeste vormen beginnen met een a

être = zijn, meeste vormen beginnen met een e

Etre (zijn)

Je suis

Tu es

Il, elle, on est

nous sommes

vous êtes

ils, elles sont

Avoir (hebben)

J'ai

Tu as

Il, elle, on a

nous avons

vous avez

ils, elles ont

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij zijn

C.  jij/je  hebt

D.  wij/we  zijn

E. jij / je bent

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  es

3.  ils  sont

4.  tu  as

5.  nous  sommes

6.  elle  a

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u  heeft

B. zij zijn

C.  ik  ben

D.  men  is / wij hebben

E.  ik  heb

F. jullie  zijn

1.  vous  avez

2.  j' ai

3.  elles  sont

4.  je  suis

5.  on  est

6. vous  êtes

                           au revoir!

Wat is préférer

1. houden van
2. dol zijn op
3. praten
4. liever hebben

Hoe zeg je 'Wij hebben liever pannenkoeken?

1. Vous préférez les crêpes
2. Nous préférons les crêpes

Noem zoveel mogelijk woorden die te maken hebben met eten en drinken in het Frans. Bijvoorbeeld 'le coca'

Wat is de stam van het werkwoord 'téléphoner'?

1. téléphone
2. téléphon

Wat is de uitgang bij 'ils/elles'?

1. e
2. es
3. ent
4. ez

Kies de juiste vorm:
Margreet et Anne ....................... (adorer) le fromage.

1. adore
2. adorez
3. adorons
4. adorent

Schrijf de juiste vorm op van het werkwoord 'préparer'.
Claire ......................... une soupe.

Schrijf de juiste vorm op van het werkwoord 'préparer'.
Claire ......................... une soupe.

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles

Combineer de juiste vorm van 'avoir' met het onderwerp

Hoe ging het werkwoord AVOIR ook weer?

ai

as

a

avons

avez

ont

Ch. 1 avoir = hebben

Werkwoord: avoir
Tu ..........

1. a
2. as
3. va
4. fait

Werkwoord: avoir
elle ..........

1. est
2. a
3. va
4. fait

elles (avoir)

1. ont
2. sont

nous (avoir)

1. sommes
2. êtes
3. avez
4. avons

elle (avoir)

1. vont
2. sont
3. ont
4. a

tu (avoir)

1. es
2. as
3. a
4. est

ils (avoir)

1. ont
2. avoir
3. sont
4. a

Tu (être)

1. as
2. est
3. es
4. sont

Nous (être)

1. faisons
2. avons
3. êtes
4. sommes

Elle ..... douze ans

1. est
2. a
3. es
4. ont

Je .... une fille.

1. est
2. être
3. suis
4. as