Examentraining 2 Quiz

Examentraining 2 Quiz
Woorden met een tekstverband
Basiswoorden
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 25 min

Éléments de cette leçon

Examentraining 2 Quiz
Woorden met een tekstverband
Basiswoorden

Slide 1 - Diapositive

Begründung
A
beredeneerd
B
grond van de zaak
C
basis
D
beredenering

Slide 2 - Quiz

Folgerung

Slide 3 - Question ouverte

in Frage stellen
A
een vraag stellen
B
vragend maken
C
in twijfel trekken
D
aan de vraag twijfelen

Slide 4 - Quiz

Welk verband is een: Steigerung

Slide 5 - Question ouverte

Rückschluss
A
gevolgtrekking
B
conclusie
C
terughoudend
D
terugsluizen

Slide 6 - Quiz

Verharmlosung

Slide 7 - Question ouverte

Weiterführung
A
voortgang beschrijvend
B
voortzetting
C
opsomming
D
reden

Slide 8 - Quiz

Zuspitzung is een
A
conclusie
B
gevolg
C
versterking
D
algemenisering

Slide 9 - Quiz

Bestätigung

Slide 10 - Question ouverte

schliessen aus
A
uitsluiten
B
afsluiten
C
concluderen uit
D
geconcludeerd

Slide 11 - Quiz

erwähnen
A
huilen
B
noemen
C
bewenen
D
onnoemelijk

Slide 12 - Quiz

bisher (en ook bislang)
A
tot
B
toe
C
tot en/of toe
D
tot nu toe

Slide 13 - Quiz

manchmal
A
soms
B
af en toe
C
vaak
D
te veel

Slide 14 - Quiz

schon
A
al
B
mooi
C
steeds
D
reeds

Slide 15 - Quiz

rasch
A
razend
B
razendsnel
C
snel
D
sneller

Slide 16 - Quiz

fehlen

Slide 17 - Question ouverte

heuchlerisch
A
hogerop
B
hypocriet
C
huichelachtig
D
heuvelachtig

Slide 18 - Quiz

Empörung

Slide 19 - Question ouverte

scheitern
A
ergens lak aan hebben
B
ongeluk
C
ontmoedigd
D
mislukken

Slide 20 - Quiz

Gleichgültig(keit)
A
onverschillig(heid)
B
verschil(lig)
C
gelijkwaardig
D
gelijk zijn

Slide 21 - Quiz

fordern - fördern
A
eisen - stimuleren
B
eisen - eiser
C
eiser - stimulans
D
eisende - presterende

Slide 22 - Quiz

leisten
A
prestatie
B
presteren
C
presentatie
D
pressen

Slide 23 - Quiz

überfordert

Slide 24 - Question ouverte

angeblich
A
zogenaamd
B
aangevend
C
zodoende
D
aangedaan

Slide 25 - Quiz

Bilanz
A
balanceren
B
het resultaat
C
de balans
D
goedkoop

Slide 26 - Quiz

Fazit
A
resultaat
B
facet
C
falend
D
faciliteren

Slide 27 - Quiz

Bundesland
A
deelstaat
B
vrij handelsstaat
C
provincie
D
gedeelde staat

Slide 28 - Quiz

sich beschäftigen
A
zich zakelijk bezighouden
B
zich bezighouden
C
beziggehouden worden
D
bezigheid

Slide 29 - Quiz

sich bewerben
A
reclame maken
B
economische activiteit
C
beschermen
D
solliciteren

Slide 30 - Quiz

Gedächtnis
A
gedachte
B
nagedachtenis
C
geheugen
D
computergeheugen

Slide 31 - Quiz

kündigen

Slide 32 - Question ouverte

Fall (mv=Fälle)
A
het geval
B
de naamval
C
de val
D
gevallen

Slide 33 - Quiz

Auf Grund / aufgrund
A
op de vloer
B
gevloerd
C
grondig
D
op grond van

Slide 34 - Quiz

leicht (ook: einfach)

Slide 35 - Question ouverte

unterscheiden

Slide 36 - Question ouverte

steuern
A
belasten
B
sturen
C
belasting
D
stuurs

Slide 37 - Quiz

das Hirn
A
het horen
B
het ree
C
de hersenen
D
de gehoorschelp

Slide 38 - Quiz

vorbeugen
A
voorover buigen
B
ombuigen
C
buiging
D
voorkomen

Slide 39 - Quiz

Behörde
A
overheid/autoriteiten
B
behoren tot/bij
C
hindernis
D
horde

Slide 40 - Quiz

Verfahren

Slide 41 - Question ouverte