Oefenen voor de toets les 33 34 41 42 49 50 57 58

Oefenen voor de toets
Oefenen voor de toets les 33-34-41-42-49-50-57-58
1 / 15
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Oefenen voor de toets
Oefenen voor de toets les 33-34-41-42-49-50-57-58

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke vier stappen neem je als een moeilijk woord tegenkomt in een tekst?

Slide 2 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Waardoor kan een zin moeilijk zijn?

Slide 3 - Carte mentale

- Er moeilijke woorden in zitten (zie les 33)

- Hij heel lang is door extra informatie die niet nodig is

- Hij heel lang is omdat het eigenlijk twee of meer zinnen zijn: je kunt de zin dan in tweeën hakken.
Wat is vaktaal?

Slide 4 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Noem een voorbeeld van vaktaal van een timmerman

Slide 5 - Carte mentale

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe maak je een samenvatting?

Slide 6 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Tekstdoelen
Een schrijver schrijft een tekst met een doel (tekstdoel).

Informatietekst: de schrijver wil je iets leren en geeft informatie

Instructietekst: de schrijver wil je iets uitleggen

Betogende tekst: de schrijver wil je overtuigen van zijn mening. Hier staat dus een mening in!

Overhalende tekst: de schrijver wil dat je iets doet of koopt

Slide 7 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Indeling van een tekst
1. Inleiding: begin van de tekst
- Over wie het gaat, waar het is en wat er aan de hand is 

- De situatie of het probleem wordt beschreven 

2. Kern: middenstuk van de tekst
- Hoe het verder gaat 

- Het probleem wordt uitgelegd 

3. Slot: eind van de tekst
- Hoe het afloopt
- Samenvatting of conclusie

Slide 8 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Signaalwoorden en tekstverbanden
Zinnen, alinea’s en woorden hebben vaak een relatie met elkaar. Zo’n relatie noem je een tekstverband. Deze tekstverbanden herken je aan signaalwoorden.

Signaalwoorden geven jou een seintje (een signaal, denk aan een rood stoplicht): let op! Er is een verband in de tekst!

Slide 9 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Tekstverbanden
Tijd: de volgorde waarin dingen gebeuren in de tekst.
Eerst stond ik op. Daarna poetste ik mijn tanden en toen kleedde ik mij aan.

Opsomming: verschillende dingen die bij elkaar horen en achter elkaar worden genoemd.
Ik houd van pizza en patat. Ook houd ik van pasta.

Tegenstelling: er wordt iets gezegd en daarna wordt het tegenovergestelde gezegd.

Online les is chill, maar ik merk dat ik mij niet zo goed kan concentreren. Ik ben goed in wiskunde. Daarentegen ben ik minder goed in Nederlands.
Oorzaak-gevolg: In veel teksten in schoolboeken vind je oorzaak-gevolg verbanden. Er gebeurt iets (oorzaak) en daardoor gebeurt iets anders (gevolg). 
Het regent buiten, hierdoor kan ik niet trainen vanavond.

Slide 10 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het signaalwoord en wat voor tekstverband is het?

We hebben de wedstrijd verloren, maar we hebben ons best gedaan.

Slide 11 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het signaalwoord en wat voor tekstverband is het?

Tom gaf de punten door. Daarna telde ik ze op.

Slide 12 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat zijn de signaalwoorden en wat voor tekstverband is het?

Voor atletiek moet je ten eerste hard kunnen lopen en ten tweede moet je sterk zijn.

Slide 13 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het signaalwoord en wat voor tekstverband is het?

De leraar wiskunde is ziek, daardoor is de les uitgevallen.

Slide 14 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Toets donderdag 18 februari
Toets komt per mail (naar je schoolmail).

Je krijgt een linkje naar de toets!

Slide 15 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions