3.9 Afsluitng kracht en beweging concept vragen

Je fietst met een constante snelheid op een horizontale weg. Daarbij zorg je via de trappers, de ketting en het achterwiel voor een constante voorwaartse kracht F voorwaarts op de fiets. Welke uitspraak over de som van de krachten op de fiets is juist?
A
De som van de krachten op de fiets is nul.
B
De som van de krachten op de fiets in de verticale richting is nul, maar de som van de krachten op de fiets in de horizontale richting is ongelijk aan nul.
C
De som van de krachten op de fiets is ongelijk aan nul.
1 / 31
suivant
Slide 1: Quiz

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs.

Éléments de cette leçon

Je fietst met een constante snelheid op een horizontale weg. Daarbij zorg je via de trappers, de ketting en het achterwiel voor een constante voorwaartse kracht F voorwaarts op de fiets. Welke uitspraak over de som van de krachten op de fiets is juist?
A
De som van de krachten op de fiets is nul.
B
De som van de krachten op de fiets in de verticale richting is nul, maar de som van de krachten op de fiets in de horizontale richting is ongelijk aan nul.
C
De som van de krachten op de fiets is ongelijk aan nul.

Slide 1 - Quiz

Een voetballer heeft een bal weggetrapt. Hieronder zijn de krachten op de bal getekend in het hoogste punt van de baan en even verderop. Welke van de vier tekeningen in de figuur geeft de krachten op de bal het beste weer?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 2 - Quiz

Een parachutist springt uit een vliegtuig. Zij trekt haar parachute nog niet open. Tijdens haar val ondervindt ze luchtwrijving. Welk van de vier v,t-diagrammen in de geeft haar valsnelheid v in de loop van de tijd t het beste
weer?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 3 - Quiz

Een parachutist die met een open parachute daalt, bereikt na verloop van tijd een constante snelheid. Vanaf dat moment is de luchtwrijvingskracht
A
gelijk aan de zwaartekracht.
B
net iets groter dan de zwaartekracht.
C
veel groter dan de zwaartekracht.
D
net iets kleiner dan de zwaartekracht.

Slide 4 - Quiz

Op een hooggelegen ijsbaan gaan schaatsers sneller dan op een laaggelegen ijsbaan, omdat op grote hoogte

A
het ijs kouder en dus harder is, waardoor de glijwrijvingskracht (tussen de schaatsen en het ijs) kleiner is.
B
de lucht ijler is, waardoor de luchtwrijvingskracht op de schaatser kleiner is.
C
de lucht ijler is, waardoor de schaatser meer kracht kan zetten zodat de voorwaartse kracht op de schaatser groter is.
D
de lucht ijler is, waardoor pas bij een grotere snelheid de luchtwrijvingskracht gelijk is aan de voorwaartse kracht op de schaatser.

Slide 5 - Quiz

Op de stilstaande glijder op een luchtkussenbaan werkt een constante kracht, zoals weergegeven in de figuur. De wrijving tussen de glijder en de luchtkussenbaan is verwaarloosbaar klein. De kracht werkt korte tijd en geeft de glijder een bepaalde eindsnelheid. (situatie 1) Nu wordt de kracht op de glijder tweemaal zo klein gemaakt (situatie 2). Om dan dezelfde eindsnelheid te bereiken, moet de kracht op de glijder in situatie 2
A
viermaal zo lang.
B
tweemaal zo lang.
C
vier maal zo kort.
D
tweemaal zo kort.

Slide 6 - Quiz

Op de stilstaande glijder op een luchtkussenbaan werkt een constante kracht. De wrijving tussen de glijder en de luchtkussenbaan is verwaarloosbaarklein. De kracht werkt korte tijd en geeft de glijder een bepaalde eindsnelheid (situatie 1). Nu werkt dezelfde kracht gedurende dezelfde tijd op een andere (ook stilstaande) glijder met een tweemaal zo grote massa (situatie 2). De eindsnelheid van de zwaardere glijder in situatie 2 is dan
A
viermaal zo groot.
B
tweemaal zo groot.
C
vier maal zo klein.
D
tweemaal zo klein.

Slide 7 - Quiz

Op de stilstaande glijder op een luchtkussenbaan werkt een constante kracht. De wrijving tussen de glijder en de luchtkussenbaan is verwaarloosbaar klein. De kracht werkt korte tijd en geeft de glijder een bepaalde eindsnelheid (situatie 1). Nu werkt dezelfde kracht gedurende dezelfde tijd op dezelfde glijder, maar heeft deze glijder al een beginsnelheid in de richting van de kracht op het moment dat de kracht begint te werken (situatie 2). De snelheidstoename van de glijder is dan in situatie 2
A
tweemaal zo klein.
B
tweemaal zo groot.
C
even groot als in situatie 1.
D
dat kun je onmogelijk weten.

Slide 8 - Quiz

Je staat in een lift die versneld omhoog beweegt. De omhoog gerichte
normaalkracht Fn van de liftvloer op je lichaam is ....?.... de omlaag gerichte zwaartekracht Fz op je lichaam.
A
groter dan
B
gelijk aan
C
kleiner dan

Slide 9 - Quiz

Je duwt een houten krat met een constante snelheid over de vloer (situatie 1). De maximale waarde van de schuifwrijvingskracht van de vloer op de krat wordt gegeven door Fw,max = f·Fn. Hierin is f de wrijvingscoëfficiënt en Fn de normaalkracht van de vloer op de krat. Nu zet je de krat op zijn kant, zodat het contactoppervlak met de vloer tweemaal zo klein is (situatie 2). Om de krat met dezelfde snelheid over dezelfde vloer teduwen, is de kracht die je moet uitoefenen in situatie 2

A
tweemaal zo groot
B
tweemaal zo klein
C
even groot
D
Dat kun je onmogelijk weten

Slide 10 - Quiz

Een voorwerp op een hellend vlak wordt op zijn plaats gehouden door de schuifwrijvingskracht. De hellingshoek wordt groter gemaakt tot het voorwerp begint te bewegen. Als de hellingshoek daarna constant wordt gehouden, zal
A
de snelheid van het voorwerp afnemen.
B
het voorwerp met een constante snelheid bewegen
C
de snelheid van het voorwerp toenemen
D
Geen van deze drie antwoorden is juist.

Slide 11 - Quiz

Een auto staat stil op een horizontale weg. De omlaag gerichte zwaartekracht Fz en de omhoog gerichte normaalkracht Fn op de auto zijn even groot, omdat
A
deze twee krachten een krachtenpaar vormen.
B
de netto-kracht op de auto nul is
C
De antwoorden A en B zijn beide juist.
D
De antwoorden A en B zijn beide onjuist.

Slide 12 - Quiz

De remweg van een auto is bij dezelfde remkracht afhankelijk van de beginsnelheid. Als de beginsnelheid tweemaal zo groot is, dan is de remweg bij benadering
A
viermaal zo klein.
B
tweemaal zo klein.
C
tweemaal zo groot
D
viermaal zo groot.

Slide 13 - Quiz

De remweg van een auto is bij dezelfde remkracht kwadratisch evenredig met de beginsnelheid. Bij een tweemaal zo grote beginsnelheid is de remweg dus viermaal zo groot. Als we bij het remmen ook nog rekening houden met de reactietijd van de bestuurder, is de stopafstand bij een tweemaal zo grote beginsnelheid
A
ook viermaal zo groot.
B
minder dan viermaal zo groot.
C
meer dan viermaal zo groot.
D
Niet te bepalen.

Slide 14 - Quiz

Bij maximaal remmen is de remkracht gelijk aan de maximale schuifwrijvingskracht op een auto. Deze maximale schuifwrijvingskracht wordt gegeven door Fw,max = f·Fn. Hierin is f de wrijvingscoëfficiënt en Fn de normaalkracht van het wegdek op de auto. De wrijvingscoëfficiënt f hangt af van het soort wegdek en de weersomstandigheden. Als door veranderende weersomstandigheden de wrijvingscoëfficiënt tweemaal zo klein wordt, dan wordt de remweg bij dezelfde beginsnelheid
A
viermaal zo klein.
B
tweemaal zo klein
C
tweemaal zo groot.
D
viermaal zo groot.

Slide 15 - Quiz

Bij een botsing hangt de kracht van de autogordel op de bestuurder af van de verplaatsing van de bestuurder in de auto en van de indrukking van de kreukelzone van de auto. Als bij een botsing met een tweemaal zo grote beginsnelheid de verplaatsing van de bestuurder in de auto tweemaal zo groot wordt en de indrukking van de kreukelzone ook tweemaal zo groot wordt, dan wordt de kracht van de
autogordel op de bestuurder
A
viermaal zo klein.
B
tweemaal zo klein.
C
tweemaal zo groot
D
viermaal zo groot.

Slide 16 - Quiz

Je laat een steen met een massa van 1 kg vanaf een hoogte van 5 m vallen. Hoe groot is de kracht van de steen op de grond bij het neerkomen?
A
0,10193.... N
B
9,81 N
C
19,62 N
D
49,05 N

Slide 17 - Quiz

Een bal wordt tegen een helling op geschoten. Op het moment dat de klok wordt gestart is de bal dicht bij de onderkant van de helling en rolt hij omhoog, zoals weergegeven in figuur 1 (met daarin ook de positieve x- en y-richting). In de grafiek (figuur 2) staat de tijd t langs de horizontale as. In elk van de volgende onderdelen (a t/m d) staat een grootheid die langs de verticale as kan zijn uitgezet. Geef aan welke van deze grootheden bij de grafiekpast.
A
De x-component van de plaats van de bal
B
De x-component van de versnelling van de bal.
C
De x-component van de snelheid van de bal.
D
Geen van de antwoorden is juist

Slide 18 - Quiz

Een bal wordt tegen een helling op geschoten. Op het moment dat de klok wordt gestart is de bal dicht bij de onderkant van de helling en rolt hij omhoog, zoals weergegeven in figuur 1 (met daarin ook de positieve x- en y-richting). In de grafiek (figuur 2) staat de tijd t langs de horizontale as. In elk van de volgende onderdelen (a t/m d) staat een grootheid die langs de verticale as kan zijn uitgezet. Geef aan welke van deze grootheden bij de grafiekpast.
A
De y-component van de snelheid van de bal.
B
De x-component van de snelheid van de bal
C
De y-component van de normaalkracht die de helling op de bal uitoefent.
D
De y-component van de zwaartekracht die op de bal werkt.

Slide 19 - Quiz

Een bal wordt tegen een helling op geschoten. Op het moment dat de klok wordt gestart is de bal dicht bij de onderkant van de helling en rolt hij omhoog, zoals weergegeven in figuur 1 (met daarin ook de positieve x- en y-richting). In de grafiek (figuur 2) staat de tijd t langs de horizontale as. In elk van de volgende onderdelen (a t/m d) staat een grootheid die langs de verticale as kan zijn uitgezet. Geef aan welke van deze grootheden bij de grafiekpast.
A
De x-component van de plaats van de bal.
B
De y-component van de snelheid van de bal
C
De x-component van de snelheid van de bal.
D
De x-component van de versnelling van de bal.

Slide 20 - Quiz

Een bal wordt tegen een helling op geschoten. Op het moment dat de klok wordt gestart is de bal dicht bij de onderkant van de helling en rolt hij omhoog, zoals weergegeven in figuur 1 (met daarin ook de positieve x- en y-richting). In de grafiek (figuur 2) staat de tijd t langs de horizontale as. In elk van de volgende onderdelen (a t/m d) staat een grootheid die langs de verticale as kan zijn uitgezet. Geef aan welke van deze grootheden bij de grafiekpast.
A
De y-component van de snelheid van de bal.
B
De y-component van de normaalkracht die de helling op de bal uitoefent.
C
De x-component van de zwaartekracht die op de bal werkt.
D
Geen van de antwoorden is juist

Slide 21 - Quiz

Een bal wordt tegen een helling op geschoten. Op het moment dat de klok wordt gestart is de bal dicht bij de onderkant van de helling en rolt hij omhoog, zoals weergegeven in figuur 1 (met daarin ook de positieve x- en y-richting). In de grafiek (figuur 2) staat de tijd t langs de horizontale as. In elk van de volgende onderdelen (a t/m d) staat een grootheid die langs de verticale as kan zijn uitgezet. Geef aan welke van deze grootheden bij de grafiekpast.
A
De x-component van de versnelling van de bal
B
De y-component van de normaalkracht die de helling op de bal uitoefent
C
De x-component van de zwaartekracht die op de bal werkt
D
Geen van de antoorden is juist

Slide 22 - Quiz

Een bal wordt tegen een helling op geschoten. Op het moment dat de klok wordt gestart is de bal dicht bij de onderkant van de helling en rolt hij omhoog, zoals weergegeven in figuur 1 (met daarin ook de positieve x- en y-richting). In de grafiek (figuur 2) staat de tijd t langs de horizontale as. In elk van de volgende onderdelen (a t/m d) staat een grootheid die langs de verticale as kan zijn uitgezet. Geef aan welke van deze grootheden bij de grafiekpast.
A
De y-component van de snelheid van de bal.
B
De y-component van de normaalkracht die de helling op de bal uitoefent
C
De x-component van de snelheid van de bal.
D
De y-component van de normaalkracht die de helling op de bal uitoefent.

Slide 23 - Quiz

Een bal wordt tegen een helling op geschoten. Op het moment dat de klok wordt gestart is de bal dicht bij de onderkant van de helling en rolt hij omhoog, zoals weergegeven in figuur 1 (met daarin ook de positieve x- en y-richting). In de grafiek (figuur 2) staat de tijd t langs de horizontale as. In elk van de volgende onderdelen (a t/m d) staat een grootheid die langs de verticale as kan zijn uitgezet. Geef aan welke van deze grootheden bij de grafiekpast.
A
De y-component van de snelheid van de bal.
B
De x-component van de snelheid van de bal.
C
De x-component van de versnelling van de bal.
D
Geen van de antwoorden is juist

Slide 24 - Quiz

Een bal wordt tegen een helling op geschoten. Op het moment dat de klok wordt gestart is de bal dicht bij de onderkant van de helling en rolt hij omhoog, zoals weergegeven in figuur 1 (met daarin ook de positieve x- en y-richting). In de grafiek (figuur 2) staat de tijd t langs de horizontale as. In elk van de volgende onderdelen (a t/m d) staat een grootheid die langs de verticale as kan zijn uitgezet. Geef aan welke van deze grootheden bij de grafiekpast.
A
De y-component van de snelheid van de bal.
B
De x-component van de plaats van de bal.
C
De x-component van de zwaartekracht die op de bal werkt.
D
Geen van de antwoorden is juist

Slide 25 - Quiz

Een bal wordt tegen een helling op geschoten. Op het moment dat de klok wordt gestart is de bal dicht bij de onderkant van de helling en rolt hij omhoog, zoals weergegeven in figuur 1 (met daarin ook de positieve x- en y-richting). In de grafiek (figuur 2) staat de tijd t langs de horizontale as. In elk van de volgende onderdelen (a t/m d) staat een grootheid die langs de verticale as kan zijn uitgezet. Geef aan welke van deze grootheden bij de grafiekpast.
A
De y-component van de snelheid van de bal.
B
De x-component van de zwaartekracht die op de bal werkt.
C
De y-component van de normaalkracht die de helling op de bal uitoefent
D
De x-component van de snelheid van de bal.

Slide 26 - Quiz

Vergelijk een stalen bol van 5 cm diameter met een (vogel)veer. De zwaartekracht voor de bol groter is dan ....
A
even groot als voor de veer
B
kleiner als voor de veer
C
hetzelfde als voor de veer
D
groter als voor de veer

Slide 27 - Quiz

Vergelijk een stalen bol van 5 cm diameter met een (vogel)veer. De tijd die nodig is om over een gegeven afstand te vallen in de buitenlucht is dan....
A
even groot als voor de veer
B
kleiner als voor de veer
C
hetzelfde als voor de veer
D
groter als voor de veer

Slide 28 - Quiz

Vergelijk een stalen bol van 5 cm diameter met een (vogel)veer. De tijd die nodig is om over een gegeven afstand te vallen in vacuüm is dan....
A
even groot als voor de veer
B
kleiner als voor de veer
C
hetzelfde als voor de veer
D
groter als voor de veer

Slide 29 - Quiz

Vergelijk een stalen bol van 5 cm diameter met een (vogel)veer. De totale kracht op het voorwerp als het in vacuüm valt is dan....
A
even groot als voor de veer
B
kleiner als voor de veer
C
hetzelfde als voor de veer
D
groter als voor de veer

Slide 30 - Quiz

Vergelijk een stalen bol van 5 cm diameter met een (vogel)veer. De resulterende kracht op het voorwerp als het in de buitenlucht valt is dan....
A
even groot als voor de veer
B
kleiner als voor de veer
C
hetzelfde als voor de veer
D
groter als voor de veer

Slide 31 - Quiz