N - Grammatik tweede naamval

Naamvallen
Keuzevoorzetsels
1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Naamvallen
Keuzevoorzetsels

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive



Het onderwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 3 - Quiz



Het lijdend voorwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 4 - Quiz



Het meewerkend voorwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 5 - Quiz

Wat geeft de tweede naamval aan?
A
onderwerp
B
bezit
C
meewerkend voorwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 6 - Quiz

De tweede naamval (Genitiv) gebruik je bij .....
  • Bijvoeglijke bepaling - De tweede naamval wordt in het Nederlands de “bijvoeglijke bepaling” genoemd. De tweede naamval geeft een bezitsrelatie aan, meestal tussen twee zelfstandige naamwoorden

De schoenen van het kind zijn blauw. 
Die Schuhe des Kindes sind blau.

Als in de Nederlandse vertaling 'van' staat, gebruik je de tweede naamval.

Slide 7 - Diapositive

De tweede naamval (Genitiv)
Het huis van deze moeder= das Haus dieser Mutter
Het huis van mijn moeder= das Haus meiner Mutter
                              vader= das Haus meines Vaters
                               meisje= das Haus  dieses Mädchens

* kijk naar het woord achter de tweede naamval voor geslacht.

Slide 8 - Diapositive

De tweede naamval (Genitiv)
-s of -es?

Ligt de klemtoon op de laatste lettergreep krijg je -es.
Ligt de klemtoon niet op de laatste lettergreep krijg je -s.

Let op: dit gebeurt alleen bij mannelijke en onzijdige zelfstandig naamwoorden.

Slide 9 - Diapositive

Das Auto ______ Lehrerin war total kaputt.
A
die
B
des
C
der
D
den

Slide 10 - Quiz

Das sind die Schuhe ______ Bruders.
A
meiner
B
meines
C
meins
D
mein

Slide 11 - Quiz

Das sind die Schüler _____ 10. Klasse.
A
dem
B
den
C
des
D
der

Slide 12 - Quiz