H3 Steunles 1

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Steunles Duits

les 1

Wat willen jullie leren/herhalen in deze 6 weken?

Programm

• persoonlijk voornaamwoorden
• naamvallen
•  voorzetsels
•  ontleden
•  quiz

ik = ich

jij = du

hij = er

zij = sie

het = es

wij = wir

jullie = ihr

zij = sie

u = Sie

er, sie, es

Das ist Peter. Er is mein Freund.

Kennst du die Frau? Sie ist meine Oma.

Wie alt ist das Kind? Es ist zwei Jahre alt.

Das sind Herr und Frau Müller. Sie wohnen hier.

Wat betekent "er"?

Wat betekent "sie"?

Wat betekent "es"?

Vertaal het woord tussen haakjes.
Das ist ein Kind.
(Het) ist noch ein Baby.

1. er
2. sie
3. es

Vertaal het woord tussen haakjes.
Das ist Frau Stolze.
(Zij) wohnt neben uns.

1. er
2. sie
3. es

Vertaal het woord tussen haakjes.
Mein Freund heißt Julian.
(Hij) ist 15 Jahre alt.

1. er
2. sie
3. es

Naamvallen

Een naamval is een middel waarmee de grammaticale functie van een lidwoord, naamwoord of voornaamwoord in het grotere verband van de zin wordt aangegeven. 

4e naamval: Akkusativ

• Na de volgende voorzetsels volgt ALTIJD aan 4e naamval: 

• durch = door                             gegen = tegen
  
• ohne = zonder                          um = om
  
• für = voor                                   bis = tot (en met)
  
• entlang = langs 
  

• Ezelsbruggetje: dofegub 👂❌🐠

3e naamval: Dativ

• Na de volgende voorzetsels volgt ALTIJD een 3e naamval:

• Ezelsbruggetje: Zaagmens BV

mit = met

nach = naar

bei = bij

seit = sinds

von = van

zu = naar

aus = uit

außer = behalve

gegenüber = tegenover

entgegen = tegemoet

Stap 1:

Ik kijk of er een voorzetsel staat.

ja -> 3e of 4e naamval

nee -> stap 2

Stap 2:

Ik ga de zin ontleden:

onderwerp = 1e naamval

lijdend voorwerp = 4e naamval

meewerkend voorwerp = 3e naamval

Stappenplan - hoe los ik de naamvallen op?

Vertaal naar het Duits:
Ich fahre mit (jullie) ins Krankenhaus.

1. ihr
2. euch
3. sie
4. uns

(hij) hat (mij) betrogen.

Vertaal naar het Duits:
Kann ich mit (u) mitfahren?

1. Sie
2. sie
3. Ihnen
4. ihnen

Ja, (zij) sind immer (tegen ons).

(het) ist (voor u) sehr spannend.

Vertaal naar het Duits:
Der Trainer holt alles aus (mij) heraus

1. ich
2. mich
3. mir
4. dir

(zonder haar) finde (ik) das Spiel (tegen jullie) nicht toll.

Vertaal naar het Duits:
Kommen wir heute Abend zu (jou)?

1. mir
2. dir
3. du
4. dich

Vertaal naar het Duits:
Telefonierst du mit (hem)?

1. er
2. ihm
3. ihn
4. dir

(zij) hat einen Kuchen gebacken.

1. sie
2. ihr
3. mich
4. er

Ich habe (u) eine Einladung geschickt.

1. Ihr
2. euch
3. Ihnen
4. ihnen

Morgen besuchen wir (jou).

1. dein
2. du
3. dich
4. dir

(hem) haben wir einen Brief geschrieben.

1. ihm
2. er
3. ihn
4. ihnen

Ich/mich gehe in die Schule.

1. ich
2. mich

(jij) gehst (met haar) zur Schule.

Kannst du (mij) das Buch geben?

(na ons) könnt ihr (naar hem)

(ik) habe (u) eine Mail geschickt.

Hans hat (behalve jou) der ganzen Klasse eine Karte gegeben.

Warum ist Anne ohne du/dich gegangen?

1. du
2. dich

Natürlich kann er/ihn helfen.

1. er
2. ihn

Warum bist du gegen wir/uns?

1. wir
2. uns

Wat vond je van deze les?

😒🙁😐🙂😃