Antwoorden Examen 2021 1e tijdvak

Examentraining 2021 1e tijdvak
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 46 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Examentraining 2021 1e tijdvak

Slide 1 - Diapositive

Wat neem je mee naar het examen?
Let op:
Bij meerkeuze vragen maar 1 antwoord goed
Geld twee cijfers achter de komma
Berekeningen altijd opschrijven
Kijk op hoeveel decimaal je moet afronden
Als er om een uitleg wordt gevraagd deze opschrijven 

Slide 2 - Diapositive

1. Wat houdt maatschappelijk
verantwoord
ondernemen in?

Dat je bedrijf zo leidt dat het goed is voor mens, planeet en je winst.
Milieuvriendelijk, goede arbeidsomstandigheden en winst maken.

B

Slide 3 - Diapositive

2. Wat is de vraag? 
3.
Waarom is deze manier van produceren goedkoper.
C
Hoe bereken je de verkoopprijs van 1 handdoek?
Wat moet het bedrijf aan geld allemaal krijgen?
Welke bedragen moeten allemaal in de prijs worden verwerkt?
Juist: inkoop, transport,verwerking nog een keer transport en de overige kosten.
Maar vergeet ook de winst erniet bij te tellen.
Alle kosten bij elkaar € 105.000 + € 30.000 = € 135.000.  1p
Per handoek € 135.000 / 15.000 = € 9   1p
BTW € 9 / 100 X 21 = € 1,89
€ 9 + € 1,89 = € 10,89

Slide 4 - Diapositive

4. Welke bedrijfskosten ken je?
Op welke bedrijfskosten kan je besparen als je geen fysieke winkel hebt maar een online -winkel
5. LET OP er staat gebruik informatiebron 1
Huisvestingskosten
Personeelskosten
Energiekosten
In de bron staat dat 71% van zijn klanten duurzaamheid en kwaliteit belangrijk vinden. 
Wordt de kwaliteit minder dan zal hij deze klanten kwijtraken.

Slide 5 - Diapositive

6. Welke procentsom moet je hier gebruiken?



7. Hoe bereken je de exportquote?
( € 79.170  - € 43.500) / € 43.500 X 100 = 82 %
Exportquote = Exportwaarde / Nationaal inkomen X 100 =      %

€ 303,5 mld / € 664,6 mld X 100 = 45,7 %
Wat achter het woordje DAN staat ALTIJD onder de deelstreep
Hier dus Oostenrijk.

Slide 6 - Diapositive

8. Indexcijfer in het basisjaar is altijd.......
Wat is er met het indexcijfer t.o.v.
het basisjaar gebeurd?
Om hetzelfde te
kunnen blijven kopen moet je 
Wisselkoers stijgt welke invloed
op de import ?
100
Gedaald. Welke invloed heeft dat op de ruilvoet van Zwitserland?
1
Ruilvoetverslechtering
2
Meer
Met de Zwitserse frank kunnen ze nu meer buitenlands geld kopen.
Hierdoor wordt de import goedkoper en de ruilvoet......
3
Ruilvoetverbetering

Slide 7 - Diapositive

9. Je koopt 800
Je verkoopt 75.
Er zijn twee
verschillende
koersen dus 2
berekeningen. Koopt = aankoop en verkoop  dus...
Dan de provisie, let op per tansactie





800 X 1.0738 = € 859,04 betaal je voor de aankoop
75 X 0,9313 = € 69,84 krijg je terug bij de verkoop.
Dus € 859,04 - € 69,84 = € 789,19   1p
Als je koopt betaal je deze  dus komt er € 7,50 bij.
Als je terug komt moet je deze ook betalen. Dat betekent dat dat die € 7,50 afgaat van het bedrag wat je zou krijgen.
In totaal kost het wisselen je dus € 15.
€ 789,19 + € 15 = € 804,19 heeft de reis gekoste.   1p

Slide 8 - Diapositive

10. Informatiebron 3 Aankoop: 1CHF 1.0738
Bij de skischool 1CHF = 1 €
Wanneer moet je meer betalen als je geld wisselt of als je met euro's betaalt?
Een veel voorkomende vraag in examens over wisselkoersen is: Welke invloed heeft een waarde stijging van de euro op onze concurrentiepositie? 
Het is een voordeel omdat als ze als deze wisselt de zwitserse frank haar € 1.0738 kost.
Als de waarde van de euro stijgt moeten andere landen meer betalen voor de euro. Dat betekend dat onze producten duurder voor de landen zonder euro.
Deze landen gaan dan op zoek naar goedkopere landen. Onze concurrentiepositie verslechterd.

Slide 9 - Diapositive

11. Let op dit is een gemene vraag. De vraag is procentuele prijsstijging per gram.
Wat moet je dan eerst uitrekenen?

Dan moet je procenten gaan maken. Met welke procentsom? 
Prijs per gram bij 400 gram en bij 360 gram.
€ 8 / 400 gram = € 0,02 per gram
€ 8 / 360 gram = € 0,02222 per gram.
( € 0,02222 - € 0,02) / € 0,02 X 100 = 11,1 %

Slide 10 - Diapositive

12.



14. Wat kunnen consumenten doen als ze het niet eens zijn met de aanpak van een bedrijf.

 
C
Denk aan de plofkip
Consumer power, met zijn alle afspreken het product niet meer kopen.
Klacht indienen bij de consumentenbond.
Een publieksactie via sociale media.

Slide 11 - Diapositive

14. Hier moet je goed lezen. Je moet twee vragen beantwoorden.
Blijft de prijs per product gelijk of stijgt deze?

Wat gebeurt er met de prijs per gram?
Deze blijft gelijk dus het kan alleen maar A of B zijn.

Eerst kreeg je voor € 8 400 gram en nu voor € 8 nog maar 360 gram.
Prijs per gram stijgt
B

Slide 12 - Diapositive

15. De vraag is welke mensen hebben last van krimpflatie, dus dat er minder in een product zit dan eerst en de prijs hetzelfde blijft.
Door het woord koopkracht word je hier op het verkeerde been gezet.

De mensen die deze producten kopen hebben er last van.
Ook goed gerekend de mensen die Toblerone kopen.

Slide 13 - Diapositive

16. Lees soms terug naar het begin van de opdracht
Wat is er gebeurt met de hoeveelheid chocolade?
Wat kan dan een voordeel voor de samenleving zijn?
Door dat er minder chocolade in de repen zitten eten mensen minder chocolade en dat is beter voor mensen. Ze zullen minder dik worden.

Slide 14 - Diapositive

17. Een hele gemene vraag. In het boek leer je dat de markt van mobiele telefoons een oligopolie is. Maar in de tekst staat:


Door deze informatie is het antwoord

B

Gelukkig is er een correctie op het antwoordmodel gekomen en mochten we C ook goed rekeken.

Slide 15 - Diapositive

18. Deze vraag mag je niet fout doen. 
19. Percentage van die groep begint bij?
Bij hoeveel inkomen beginnen ze en waar eindigen ze?

A
Cette vidéo n'est plus disponible
75 % van de bevolking
Ze beginnen bij 55% en eindigen bij 100%.
Hoeveel procent inkomen heeft deze groep dan?
C

Slide 16 - Diapositive

20. Wat moet je nu als
eerste uitrekenen?

Hoeveel maanden heb
 je om dit over te verdelen?

Prijsverschil tussen pakketprijs en los toestel
24 X € 56 = € 1.344 - € 792 =€ 552     1p


24 maanden
€ 552 / 24 = € 23 per maand     1p

Slide 17 - Diapositive

21. Deze vraag komt heel vaak
terug op het examen. Krediet
betekent          Dus kredietkosten
Hoe kan je bereken wat je moet betalen? 
Dan zijn de kredietkosten :
Vaak wordt dan ook nog gevraagd,
hoeveel procent zijn de krediet-
kosten van de lening? Welke formule?

Lenen
Wat kost het om te lenen.
24 X € 45 = € 1.080 betaalt je totaal terug
€ 1.080 - € 1.000 = € 80
(€ 80 / € 1.000) X 100 = 8%

Slide 18 - Diapositive

22

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

22. Wat is nominaal inkomen en wat is reëel inkomen.

Nominaal is in euro's
Reel is als er rekening wordt gehouden met de inlfatie
Het nominale inkomen in geld is gestegen met 48% maar er was ook inflatie.
Door de inflatie is de stijging van het reele inkomen, wat je kan kopen van je inkomen lager dan 48%

Slide 23 - Diapositive

23.



Welke kolom moet je hier gebruiken voor je antwoord en waarom?
Je moet hier de kolom % inwoners onder de armoede grens nemen.
De aantalen is niet goed omdat je wel ziet dat het minder is maar in procenten weet je het niet.

Ja, het armste deel van de bevolking heeft geprofiteerd omdat het percentage wat onder de armoedegrens leeft gedaald is.

Slide 24 - Diapositive

24. Als het nationaal inkomen in een land stijgt wat gaan de inwoners dan doen?
Als de inwoners dat doen wat is dan de volgende stap? 
Wat is dan de volgende stap
Meer kopen
Bedrijven verkopen meer dus afzet stijgt
Bedrijven moeten meer produceren dus meer mensen nodig.
Werkgelegenheid stijgt.
C

Slide 25 - Diapositive

25. De overheidsinvesteringen nemen toe.
Waardoor kunnen de overheidsinvesteringen toenemen?
Als dit gebeurt wat is daar dan het gevolg van?

Dan is dus de volgende stap 


Als je geld gaat uitgeven moet er ook geld binnen komen en dus stijgende belastinginkomsten
Als mensen meer belasting moeten betalen houden ze minder geld over om uit te geven, bestedingen dalen.
Mensen kopen minder dus gaat er minder geproduceerd worden.
A

Slide 26 - Diapositive

26. Wat zijn invoerrechten? En welke invloed heeft dit voor je export als je jouw producten naar een andere land exporteert?
Invoerrechten wil zeggen dat je extra moet betalen om je producten in een andere land te verkopen. Je producten worden dus duurder om in dat land te verkopen.
Als de invoerrechten op Indonesische producten in de EU er niet meer zijn betekend dit dat Indonesie veel goedkoper naar de EU kan exporteren. Dit bevorderd de handel met Indonesie en daardoor vebetert de economische positie van het land. Meer exporteren, meer productie, meer werkgelegenheid wat er weer voor zorgt dat het nationaal inkomen stijgt.

Slide 27 - Diapositive

27. Weet je de productiesectoren
Niet meer kijk dan naar het filmpje

28. In de tekst staat 7.500 mensen en van deze mensen 75% in toerisme.
Vier op de tien werkt deeltijd. Hoeveel mensen werken er deeltijd?

C
7.500/100 X 75 = 5.625 in toerisme
4 op 10 deeltijd
5.625 / 10 X 4 = 2.250 mensen deeltijd

Slide 28 - Diapositive

29. Wat is arbeidsproductiviteit?

Wat gebeurt er als deze stijgt?

Dan is het antwoord op de vraag:
De hoeveelheid producten die 1 werknemer in een bepaalde tijg produceert.
Dan wordt er per persoon meer geproduceerd
Als de arbeidsproductiviteit stijgt wordt er per persoon meer gedaan. Dan heeft het bedrijf minder mensen nodig en daarom kan Bart ontslagen worden.

Slide 29 - Diapositive

30. Arbeidsmarkt aanbod en vraag. 
Van wie komt het aanbod en van wie komt de vraag. Wat is het ezelsbruggetje?


Weet je het niet zo goed meer bekijk het filmpje
Ruime, krappe arbeidsmarkt en soorten werkloosheid

A=B
V=W
Aanbod is de beroepsbevolking
Vraag is de werkgelegenheid

1. kleiner ( minder wekgelegenheid, vraag en veel beroepsbevolking aanbod.
2. structurele

Slide 30 - Diapositive

31. Welke
procent-
som bij 1?






Achter het woordje dan staat altijd onder de deelsttreep
1. 6,9 - 4,7 = 2,2     2,2/6,9 X 100 = 31,9 %
Voor het antwoord bij 2 ga je kijken waar het verschil tussen het voorgaande jaar het grootste is. Dan kom je op antwoord 2006.
2
Ze vragen procentuele daling. Je moet deze dan vergelijken met het voorgaande jaar.
In welk jaar was dit.
Bekijk nu de jaren 2005, 2006 en 2014.

Slide 31 - Diapositive

32. Gebruik de bron in je antwoord
Wat zie je in de bron?
Waarom kunnen ze
nu goedkoper huren?
In de bron is te zien dat het percentage leegstaande winkels is toegenomen, hierdoor zullen de huurprijzen dalen.

Slide 32 - Diapositive

33. Deze vraag mag je niet fout doen
1
1. sociale verzekeringen
2
volksverzekeringen
2
sociale premies

Slide 33 - Diapositive

33. Wat is koopkracht?
Wat heeft dan invloed op je koopkracht?
34. In de opdracht staat dat de inflatie in 2017 0,6% is.
Nu willen ze weten hoeveel procent de AOW in 2017 is gestegen. Hiervoor naar de bron.
Hoe kan je bereken met hoeveel procent de AOW stijgt in 2017? Hierna meer informatie
Wat je van je inkomen kan kopen.
B

Slide 34 - Diapositive

Het jaar 2017 verandert ten opzichte van 2016
Wat moet je dan uitrekenen, hoeveel procent is de AOW van 2016 naar
2017 gestegen. Welke
formule?
Dit is nog niet het antwoord op de vraag. Waarom niet? 
Zie ook opdracht 22 nominaal en reëel.


AOW veandert met:
105- 102 / 102 X 100 = 2,9%
De vraag is hoeveel de koopkracht veandert dus nu nog de inflatie erbij halen.
WAO stijgt met 2,9% en er is inflatie van 0,6%.
Met hoeveel verandert je koopkracht?
2,9% - 0,6% = 2,3% koopkrachtverbetering.

Slide 35 - Diapositive

36. Gebruik de informatiebron.
Wat is een progressief belastingstelsel? En welk woord moet er ALTIJD in de omschrijving staan.
Hier is de vraag vermogen.
Naarmate je meer vermogen hebt ga je meer belasting betalen IN PROCENTEN betekent progressief. Nu nog een antwoord met de bron erbij.
In de bron zie je dat iemand met een lagere vermogen  over 67% van belastbaar vemogen 1,63% betaald en over 33% pas 5,5%
Iemand in schijf 3 betaalt over zijn hele belastbaar vermogen 5,5%.
Iemand met meer vermogen betaalt in procenten meer belasting.

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Vidéo

37. Draagkrachtbeginsel is onze inkomsten-
belastingstelsel. Je hebt het antwoord op deze vraag in de vorige vraag als gekregen. Wat weet je van het belastingstelsel?

38. Mag je niet fout hebben !!
Het is progressief. Naarmate je meer kan betalen moet je in % meer betalen
Draagkrachtbeginsel, iedereen die meer vermogen heeft betaalt in procenten meer dan de mensen met een lager vermogen.
B

Slide 38 - Diapositive

39. Vraag bij
Eric
Danah
Met hoeveel
procent is de vraag gestegen. Formule
Vraag 8
12
Vraag was 8 en word 12

(12 - 8) / 8 X 100 = 50%

Slide 39 - Diapositive

40 Waar vind je
de evenwichtsprijs?


41. Wie heeft er een prijs voordeel van het personeel bij deze evenwichtsprijs?
Had de klas ook auto's willen wassen voor een lagere prijs dan de evenwichtsprijs?

Waar de tweelijnen elkaar kruisen ligt de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid.
€ 3,50 X 20 = € 70
De mensen die bereid waren om meer dan € 3,50 te betalen.
Deze hoeven nu minder te betalen dan dat ze bereid waren.
Ja de klas had ook voor een lagere prijs auto's gewassen.
Dus prijsvoordeel  omdat ze bereid waren bij LAGERE prijs te wassen.

Slide 40 - Diapositive

42. Als er meer klassen mee gaan doen wat gebeurt er dan met het aanbod ?
Als er meer aanbod is wat gebeurt er dan met de prijs? 
Welke invloed heeft dit op de aanbodlijn?

Wat zie je dan dat er met de evenwichtsprijs gebeurd? 
1. stijgt
Zal dalen. Meer leerlingen gaan auto's wassen maar vraag blijft hetzelfde
2. rechts
3. dalen

Slide 41 - Diapositive

43. Bekijk de bron en lees de vraag-en aanbodlijnen af.
1
12
2
28
3
geen auto's hoeft te wassen

Slide 42 - Diapositive

Tel nu het totaal behaalde punten op.
Hiermee ga je naar de volgende pagina en kan je zien wat voor cijfer je hebt gehaald.

Slide 43 - Diapositive

Slide 44 - Lien

woor

Slide 45 - Diapositive

Tekst

Slide 46 - Diapositive