5H examenidiom & Kijk-Luistertoets oefenen

Inhalt der Stunde

  1. Vorbereitung CITO
  2. Wortschatz
  3. Examenidiom 4&5

Lernziele der Woche (Hören):
  • Je kan de hoofdpunten begrijpen in tv-programma's over vertrouwde onderwerpen.
  • Je kunt gedetailleerde aanwijzingen volgen.
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Inhalt der Stunde

  1. Vorbereitung CITO
  2. Wortschatz
  3. Examenidiom 4&5

Lernziele der Woche (Hören):
  • Je kan de hoofdpunten begrijpen in tv-programma's over vertrouwde onderwerpen.
  • Je kunt gedetailleerde aanwijzingen volgen.

Slide 1 - Diapositive

Welche Strategien kennst du für Hör- und Sehaufgaben (Cito)?

Slide 2 - Carte mentale

Strategie (1)
Zur Vorbereitung / Übung

Moet je bij een luister- of kijkfragment vragen beantwoorden? Lees dan eerst de hele opdracht / vraag door. Je weet dan ongeveer wat je van de inhoud kunt verwachten en waarop je moet letten tijdens het kijken en / of luisteren.

Slide 3 - Diapositive

Voorbereiding CITO
Wat kun jij doen thuis?
  1. oefenen met behulp van Duitstalige programma's op tv, op de radio, op internet en muziek. Je vindt geschikt materiaal op websites van DW, ZDF, ARD, RTL en SAT1.

    > Kies programma's die je leuk vindt. Maak tijdens het kijken korte aantekeningen of kernwoorden. 

Slide 4 - Diapositive

Voorbereiding CITO
Wat kun jij doen thuis?
2. Vergroot je woordenschat. Hoe meer woorden en uitdrukkingen je kent, hoe gemakkelijker je iets kunt verstaan. Duitse signaalwoorden zijn ook belangrijk. Zij helpen je om de opbouw van een fragment te volgen.

3. Je hoeft niet elk woord te begrijpen. Het gaat er vaak om dat je de kern begrijpt. Leid betekenissen af uit een andere taal of het Nederlands. Bijvoorbeeld: Hitze = hitte en Warnung = warning -> waarschuwing.

Slide 5 - Diapositive

Strategie (2)
Zur Vorbereitung / Übung:

De betekenis van een woord kun je vaak uit de context afleiden
Lukt dat niet? Zoek het woord dan op in het woordenboek.

Slide 6 - Diapositive

Strategie (3)
Zur Vorbereitung / Übung:
Blijf luisteren als je denkt dat je het juiste antwoord hebt gehoord. Het antwoord kan bevestigd worden, veel sprekers herhalen zich vaak. Soms moet je je keuzes herzien.

Slide 7 - Diapositive

Übersetze: Arztkittel

Slide 8 - Question ouverte

'ob sie sich die Namen aller Kollegen merken können'.
> Übersetze: merken

Slide 9 - Question ouverte

das Ziel
(Das Ziel ist dein Diplom zu erreichen)
A
het doel
B
de ziel
C
het gevoel
D
het eind

Slide 10 - Quiz

Der Filmstar wird mit großer Begeisterung empfangen.
Vertaal Begeisterung
Tekst
A
begeestering
B
enthousiasme
C
aanraking
D
verlangen

Slide 11 - Quiz

Bei fremden Menschen muss sie zuerst ihre Hemmung überwinden.
Vertaal Hemmung.
A
de gevoelens
B
de schoom
C
het verdriet
D
de remming

Slide 12 - Quiz

Die Täter zeigten keine Reue.
Welke vertaling klopt?
A
De daders tonden geen berouw.
B
De daders waren geen reuzen.
C
De daden waren niet goed voorbereid.
D
De daders toonden berouw.

Slide 13 - Quiz

Der Hund hat um sein Herrchen getrauert.
A
De kat rouwde om zijn baasje.
B
De hond rouwde om zijn baasje.
C
De hond luisterde naar zijn baasje.
D
De hond hield van zijn baasje.

Slide 14 - Quiz

Ohne zu zögern, beantwortete er die Frage.
A
Zonder te aarzelen, gaf ze antwoord op de vraag.
B
Zonder te aarzelen gaf hij antwoord op de vraag.
C
Aarzeldend beantwoorde hij de vraag.
D
Hij kon de vraag niet beantwoorden.

Slide 15 - Quiz

Widerwillig kam er in die Schule.
A
Met tegenzin kwam hij naar school.
B
Welwillend kwam hij naar school.
C
Boos kwam hij naar school.
D
Blij kwam hij naar school.

Slide 16 - Quiz

senkrecht en waagerecht zijn tegenovergesteld aan elkaar
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quiz

Du musst den Winkel des Dreiecks berechnen.
A
Je moet in de winkel een geodriehoek kopen.
B
Jij moet in de winkel rekenen.
C
Je moet de hoek van het driehoek berekenen.
D
Jij moet een driehoek tekenen.

Slide 18 - Quiz

Vergeblich
A
tevergeefs
B
vergeven
C
vergetelijk
D
gegeven

Slide 19 - Quiz

Die Gegenwart ist jetzt.
A
Het heden is nu.
B
Het heden is vandaag.
C
De verleden tijd van nu.

Slide 20 - Quiz