1MH1 maandag bijvoeglijk naamwoord + kijken en luisteren

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

1MH1 maandag 

Welkom!

Nodig: leesboek + boek blz. 132 en schrift. 

• Opening                                ~5 min 
• 10 minuten lezen                 ~10 min 
• Woord vd week                    ~5 min 
• Blz. 132 opdrachten bespreken    ~8 min 
• Instructie opdracht 4 t/m 6 
• Aan de slag 
  
  leerlingen thuis: 3e lesuur begint om 09:50 (5 min pauze)

Lezen in je leesboek

Woord van de week: aanhoudend

Vergelijkbare woorden/vormen van het woord: 

Zinnen met het woord waarin de betekenis duidelijk wordt: 

week 13 

Vergelijkbare woorden/vormen van het woord: 
- blijvend
- vasthoudend 
- aanhoudende 
- continu 
- steeds
- voortdurend

Zinnen waaruit de betekenis duidelijk wordt:
1. De aanhoudende belangstelling komt door alle berichten op de sociale media. 
2. Bij aanhoudende pijn moet je de huisarts bellen. 

Bijvoeglijk naamwoord: blz. 132

Gemaakt = opdracht 1 t/m 3 

Korte vorm (zonder e):
1. 
2. 

Lange vorm (met e):
1. 
2. 
3. 

4. 

Instructie en aan de slag

WAT: Opdracht 4 t/m 6 maken 
--> wat betekenen de woorden bij opdr. 4? Niet alle woorden gebruiken!
HOE: Blz. 132 + schrift. Geen Chromebook. 
HULP: Pak de theorie erbij, klasgenoot, vinger opsteken 
KLAAR: Laten zien + trainen via Studiewijzerplus. 

3e lesuur: 

• Opdrachten bijvoeglijk naamwoord bespreken ~8 min 
• Uitlegfilmpje verwijswoorden 
• Korte quiz verwijswoorden met LessonUp 
• Aan de slag met opdracht 1 + 2 

Bespreken

Blz. 132 opdracht 4 t/m 6 

Uitlegfilmpje

Naar mannelijke woorden verwijs je met hij, haar, deze en die.

1. waar
2. niet waar

Bijna: niet met haar! Goed lezen.

Welk verwijswoord? Marieke houdt van lezen. ____ boekenkast staat vol met boeken.

1. zij
2. haar
3. dit

De taxichauffeur (m) is erg zuinig op _____ auto.

1. zijn
2. haar

Waar is mijn fiets (m)? _____ staat buiten.

1. Dit/dat
2. Die/deze

Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind. Het verwijswoord 'dat' is hier juist gebruikt.

1. waar
2. niet waar

Iris was nog een jong meisje toen ___ haar eigen land verliet en naar Nederland kwam.

1. hem
2. het
3. zij
4. hij

Aan de slag!

WAT: blz. 134 opdracht 1 + 2 
HOE: boek en schrift. Geen Chromebook. 
HULP: Pak de theorie erbij, klasgenoot, vinger opsteken. 
KLAAR: Trainen Studiewijzerplus, lezen, nieuws lezen, bijvoeglijk naamwoord afmaken. 

Vandaag af: bijvoeglijk naamwoord alle opdrachten + verwijswoorden opdracht 1 + 2.