Les 4

Hoofdstuk 4 herhaling
Klas 2 mavo




1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 4 herhaling
Klas 2 mavo




Slide 1 - Diapositive

Vandaag
1. Herhaling vorige les 
2. Bespreken opgaven 
3. Herhaling toetsstof
4. Vragen? 

Slide 2 - Diapositive

Vorige les
Winst 
Verlies 
APT

Slide 3 - Diapositive

Opgave bespreken
29 t/m 34, 42, 43, 45, 46

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Doelen vandaag
  • Je beheerst de toetsstof 
  • Je hebt je vragen over H4 gesteld 

Slide 9 - Diapositive

Toegevoegde waarde is
A
De belasting die je moet betalen wanneer je producten koopt
B
Het verschil in prijs van een product bij verschillende winkels
C
De waarde die bedrijven door hun productie toevoegen aan een product.

Slide 10 - Quiz

Bedrijfskolom
Maak de bedrijfskolom kloppend 
Stoffenfabriek
Kledingwinkel 
Katoenplantage
Sijkerbroekenfabriek

Slide 11 - Question de remorquage

Produceren is.....
A
Het maken van goederen
B
Het leveren van diensten
C
Het leveren van goederen en diensten
D
Het maken van goederen en het leveren van diensten.

Slide 12 - Quiz

Wat is een bedrijfskolom?
A
is de productieweg binnen een bedrijf.
B
zijn de bedrijven waarmee een bedrijf handelt.
C
geeft aan welke bedrijven in de productieweg voorkomen.
D
zijn alle bedrijven die eenzelfde soort product maken.

Slide 13 - Quiz

Hoe groot is de toegevoegde waarde van de scooterfabriek
A
€ 785
B
€ 670
C
€ 165
D
€ 1.290

Slide 14 - Quiz

Ondernemer
A
Iemand die werkt
B
Iemand die lid is van een vakbond
C
Iemand met een eigen bedrijf
D
Iemand die hard werkt voor weinig geld

Slide 15 - Quiz

Sleep de productiefactoren naar de juiste foto.
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap

Slide 16 - Question de remorquage

Concurrenten zijn:
A
Twee vijanden van elkaar
B
Bedrijven die hetzelfde goederen en diensten aan elkaar leveren
C
Bedrijven leveren goederen aan elkaar
D
Bedrijven die dezelfde soort producten maken of leveren

Slide 17 - Quiz

Hoe bereken je de kostprijs per product?
A
Productiekosten x aantal producten
B
Aantal Producten / productiekosten
C
Productiekosten / aantal producten
D
Aantal producten x productiekosten

Slide 18 - Quiz

Wat zijn productiekosten!
A
Hoe duur het eindproduct is
B
Hoeveel winst het bedrijf maakt
C
Alle kosten die je maakt bij het maken van het product.
D
Het verlies dat het bedrijf maakt met een product

Slide 19 - Quiz

Wat is arbeidsproductiviteit?
A
Productie - Afzet
B
Productie : Werknemers
C
Productie : Periode

Slide 20 - Quiz

Investeren is:
A
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
B
Het kopen van nieuwe consumptiegoederen
C
Het in dienst nemen van geschoolde werknemers
D
Het in dienst nemen van ongeschoolde werknemers

Slide 21 - Quiz

De totale kosten bij het produceren van 450 jeans is €9.000. Wat is de kostprijs per product?
A
€45,00
B
€9,00
C
€32,50
D
€20,00

Slide 22 - Quiz

Hoe bereken je de winst?
A
Winst = Opbrengsten + Kosten
B
Winst = Opbrengsten
C
Winst = Opbrengsten/Kosten
D
Winst = Opbrengsten - Kosten

Slide 23 - Quiz

Wat is de arbeidsproductiviteit?
A
de totale productie per jaar
B
de productie per werknemer per tijdseenheid
C
de hoeveelheid werknemers
D
het aantal uren dat er gewerkt wordt

Slide 24 - Quiz

Je iPhone 12 kost 1300 euro. Na vier jaar is hij op. Wat is de afschrijving per jaar?

Slide 25 - Question ouverte

Wat is afschrijving van een kapitaalgoed?

A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 26 - Quiz

Erica verkoopt 70 ijsjes voor € 2,50 per stuk. Haar kosten waren €125. Berekend de winst

Slide 27 - Question ouverte

Succes met het leren van de toets

Slide 28 - Diapositive