Evaluation Diagnostique Ch 1

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Test diagnostique

Met deze diagnostische toets kun je kijken of je alle grammatica begrijpt uit Chapitre 1.

Het bezittelijk voornaamwoord (1)

Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. 

De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.  

BV: Max is mijn broer - Max est mon frère (m.ev)

De vorm van het bezittelijk voornaamwoord

tante

parents

père

mon

ma

mes

C'est ... père.

1. mon
2. ma
3. mes

(hun) ... plage

1. leurs
2. notre
3. votre
4. leur

(hun) ... chats sont très mignons.

1. vos
2. nos
3. leur
4. leurs

onze ouders

1. vos parents
2. ses parents
3. leurs parents
4. nos parents

Bron I 

- herhaling regelmatige ww -er, -ir, -re

- wederkerende ww (-er, -ir, -re)

Hoe moest je een regelmatig ww ook alweer vervoegen?

Je haalt van het hele ww -er/-ir/-re af, dat is de stam, en plaatst dan de uitgangen achter de stam.

In de volgende slides leer je meer over de uitgangen.

De ww -er

Verbind het persoonlijk voornaamwoord aan de juiste uitgang

Je

Tu

Il

Elle

On

Nous

Vous

Ils

Elles

-e

-es

-ons

-ez

-ent

-e

-e

-e

-ent

De ww -ir

Verbind het persoonlijk voornaamwoord aan de juiste uitgang

Je

Tu

Il

Elle

On

Nous

Vous

Ils

Elles

-is

-it

-issons

-issez

-issent

-is

-it

-it

-issent

De ww -re

Verbind het persoonlijk voornaamwoord aan de juiste uitgang

Je

Tu

Il

Elle

On

Nous

Vous

Ils

Elles

-s

-ons

-ez

-

-ent

-s

-

-

-ent

Nog even alles op een 'rijtje'!

ww -er

je ....... e

tu ...... es

il/elle/on ...... e

nous ..... ons

vous ..... ez

ils/elles ..... ent

ww -ir

je ....... is

tu ...... is

il/elle/on ...... it

nous ..... issons

vous ..... issez

ils/elles ..... issent

ww -re

je ....... s

tu ...... s

il/elle/on ...... 

nous ..... ons

vous ..... ez

ils/elles ..... ent

Het wederkerend werkwoord

in de présent 

in de présent 

Kies de juiste vorm
Il ___ aux films. (s'intéresser)

1. s'intéresse
2. t'intéresse

Kies de juiste vorm
Nous ___ bien pendant la fête de Julie. (s'amuser)

1. nous amusez
2. nous amusons

Vul het wederkerend ww in de présent in.
Je ___ à 8 heures du matin. (se laver)

Vul het wederkerend ww in de présent in.
Ils ___ à Paris. (s'installer)

1. Hoe zeg je in het Frans: Wij heten Lot en Koos?

1. Nous s'appellent Lot et Koos
2. Nous nous s'appelons Lot et Koos
3. On s'appelle Lot et Koos
4. Nous nous appelons Lot et Koos

3. Hoe zeg je in het Frans: Zij kleden zich aan?

1. ils s'habillent
2. ils habillent
3. Ils ils habillent
4. ils nous habillent

2. Hoe zeg je in het frans: Wij wassen ons?

1. Nous se laver
2. Nous se lavons
3. nous nous lavons
4. nous nous laver

4. Vertaal: Le beau-père s'inquiète du voyage.

1. De halfbroer kan wel wennen aan een vakantie
2. De stiefvader maakt zich zorgen om de reis
3. De schoonvader kleed zich aan voor de reis

5. Wat betekent de volgende zin: J'ai envie de jouer à la console.

1. Ik kijk ernaar uit om te gaan gamen
2. Ik heb zin om te gamen
3. Ik wil graag gamen
4. Ik en Envie gaan gamen

Le poisson rouge

La stade

La belle-mère

La gare

Le chat

Le cochon d'Inde