3m - Les 9 P2 - Schritt 38

• Duits
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1,3

   Deutsch!    

3m
Les 9 P2

Gutentag!

Studienführer

Voorbereiding
maken: Schritt 39

verwerkingsopdrachten

maken: Schritt 39

Het werkwoord werden

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

wird

wirst

werde

werden

werden

werden

ich

du

er, sie, es

wir

ihr

sie, Sie

e

st

t

en

t

en

werden -> uitzondering

werd

werd

werd

werd

werd

werd

wirst

wird

du en er zijn onregelmatig. De rest van het werkwoord is regelmatig!

Let op de exta 'e'.

e

e

e

uitleg

Het werkwoord werden in de verleden tijd

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

wurde

wurdest

wurde

wurden

wurdet

wurden

Das Auto ... repariert.

1. würde
2. würdet
3. würdest
4. würden

Ich ... verrückt, als der Reife schon wieder geplatzt war.

1. würde
2. würdet
3. würdest
4. würden

Meine Eltern ... angerufen, dass das Auto abgeholt werden konnte.

1. würde
2. würdet
3. würdest
4. würden

Der Mietwagen ... von der Versicherung bezahlt.

1. würde
2. würdet
3. würdest
4. würden

Wiederholung

außerdem
Lisa kann tolle Videos machen, außerdem schreibt sie gute Texte.

1. echter
2. bovendien

demnach
Mein Bruder ist Webdesigner und demnach weiß er viel über Computer.

1. dus
2. bovendien

daher
Simon kann gut vloggen und daher hat er sein eigenen Youtube-Kanal.

1. toch
2. daarom

Wortschatz

Aanstaande woensdag: SO woordjes voor een joker!

zurzeit

1. op het moment
2. later
3. vroeger
4. kort

zich verheugen op

1. sich verheugen auf
2. sich freuen auf

het evenement

1. das Event
2. das Ergebnis
3. die Leistung
4. die Veranstaltung

het salaris

1. das Monatgeld
2. das Gehalt
3. die Vergütung
4. die Salarung

de rondleiding

1. die Rundleitung
2. die Kreisleitung
3. die Führung
4. die Herumleitung

Op de toets...

Zelf zinnen maken.

De verkoper danst daar.

Wij verheugen ons op de concerten.

De verkoopster droomt over een goed
(von einem guten) salaris.

De acteur voelt de sfeer.

De actrice is helemaal niet slim.

Wiederholungsgrammatik

Zoek de juiste vraagwoorden bij elkaar!

hoe?

waar?

waarvandaan?

wat?

wie?

wanneer?

wann?

woher?

wie?

wo?

Was?

wer?

... heißt dein Bruder?

1. Wie
2. Wo
3. Wer
4. Wann

... beginnen die Ferien?

1. Wie
2. Wo
3. Wer
4. Wann

... bist du geboren?

1. Wie
2. Wo
3. Wer
4. Wann

231

68

1009

28.
(tip: laatste letter is -e)

12.
(tip: laatste letter is -e)

Redemittel

Mijn auto is kapot.

Hoe lang duurt de reparatie?

1. Wie lange dauert die Reparatur?
2. Wer lange dauert die Reparation?

Wat zou het woord 'Reifenpanne' hier kunnen betekenen?

1. bandenspanning
2. reservewiel
3. sneeuwkettingen
4. lekke band

Wat zou het woord 'Mietwagen' kunnen betekenen?

1. langzame auto
2. huurauto
3. patserbak
4. automaat

Wat kost deze huurauto per dag?

Kunt u zien,
wat het probleem met de auto is?

Leerdoel behaald?