GYM 4 - donderdag 21-11

Vandaag:
  1. Planning
  2. Formuleren/ uitleg klassikaal
  3. Nakijken opdrachten
  4. Aan de slag
  5. Huiswerk & taalvout
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

Cette leçon contient 31 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Vandaag:
  1. Planning
  2. Formuleren/ uitleg klassikaal
  3. Nakijken opdrachten
  4. Aan de slag
  5. Huiswerk & taalvout

Slide 1 - Diapositive

Planning
Dinsdag 26-11: instaptoets Spelling
Week 51: PW leesvaardigheid H2
Week 3: SO formuleren (hele module) en herhaling spelling (hele module)
Week 3/4: pitches boek 7 (uitleg volgt)

In de les: werken aan leesvaardigheid & formuleren.
Spelling: bepaal op basis van instaptoets ZELF wat je wel/niet gaat oefenen voor spelling.


Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Wat vind jij storend aan het taalgebruik van anderen?

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Rond half twee kwam de eerste melding binnen over de luid schreeuwende man, die in een auto zat aan de Colijnstraat.

Slide 12 - Diapositive

Een vrouw van 19 met een koffer die zich vreemd gedroeg trok de aandacht van de Spaanse douane. 

Slide 13 - Diapositive

Verwijsfouten

Slide 14 - Diapositive

Hoe zorg je ervoor dat je op een duidelijke manier verwijst?

Slide 15 - Diapositive

Verwijzen
  • In een zin kun je verwijzen naar zaken, dieren en dingen

  • Antecedent: het woord of de woordgroep waarnaar een verwijswoord terugwijst

Slide 16 - Diapositive

6 soorten fouten
  1. Mannelijk/Vrouwelijk
  2. Die/dat of deze/dit
  3. Hen/hun
  4. Dat/wat
  5. Wie of waar?
  6. Slordig verwijzen

Slide 17 - Diapositive

1. Mannelijk/Vrouwelijk
  • Vrouw = de-woorden --> Zij/ze/haar
  • Man = de-woorden --> Hij/hem/zijn
  • Onzijdig = Het-woorden --> Het/zijn

Onzijdig: namen van landen, steden, clubs en verkleinwoorden

Hoe weet je of een woord mannelijk of vrouwelijk is?

Slide 18 - Diapositive

Vrouw
- Alle vrouwelijke personen: directrice, moeder, secretaresse, enz.
- Woorden met de volgende uitgangen:
meerderheid, ergernis, vereniging, belofte, wetenschap, liefde, tovenarij, muziek, bibliotheek, kwaliteit, cultuur, familie

Slide 19 - Diapositive

Man
- Alle mannelijke personen: directeur, conducteur, leraar

Slide 20 - Diapositive

2. Die/dat of deze/dit
- Die en deze gebruik je bij de-woorden
De molen die daar staat.....

- Dat en dit gebruik je bij het-woorden
Het pand dat daar staat....

Slide 21 - Diapositive

3. Hen/hun
Hun gebruik je als:
- Bezittelijk voornaamwoord
- meewerkend voorwerp zonder voorzetsel

Voorbeeldzinnen:
  1. Hun oma woont bij mij om de hoek
  2. Ik | geef | hun | een | kopje | koffie

Slide 22 - Diapositive

Hen gebruik je als:
- lijdend voorwerp
- als meewerkend voorwerp na een voorzetsel

Voorbeeldzinnen:
- Die jongen | heeft | hen | voorgelogen
- Ik | geef | een kopje | koffie | aan hen

Slide 23 - Diapositive

4. Dat/wat
'Wat' gebruik je in de volgende gevallen:
  1. Bij de overtreffende trap: liefste wat, mooiste wat...
  2. Onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, iemand)
  3. Hele zin: Op vakantie hebben we spelletjes gespeeld, wat erg leuk was

In deze gevallen gebruik je nooit dat!!

Slide 24 - Diapositive

Dat gebruik je als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (het-woorden)
- het boek dat...
- het huis dat...

Let dus op bij de overtreffende trap, want je zegt het liefste wat --> leukste is geen zelfstandig naamwoord

Slide 25 - Diapositive

Dat/wat leidt tot betekenisverschil:

- De docent gaf mij strafwerk dat ik heel vervelend vond
- De docent gaf mij strafwerk, wat ik heel vervelend vond.

Slide 26 - Diapositive

5. Wie of waar..?
- Voornaamwoordelijk bijwoord: er, hier, waar, daar, ergens, nergens, overal + voorzetsel

Bij personen = voorzetsel + wie
De busschauffeur over wie gesproken werd..
Bij zaken= waar+voorzetsel
De bus waarover gesproken werd....

Slide 27 - Diapositive

6. Onduidelijk verwijzen
1. Het verwijswoord heeft geen antecedent

Voorbeeldzin:
Alexandra slaat ons altijd om de oren met bijbelse uitspraken, maar ze heeft hem zelf nooit gelezen.

Waar slaat 'hem' op?

Slide 28 - Diapositive

2. Er is meer dan één antecedent mogelijk, waardoor het onduidelijk is wat het juiste antecedent is

Voorbeeldzin:
De docenten hebben de leerlingen vandaag meegedeeld dat ze morgen vrij zijn vanwege een voorlichtingsdag.
Wie hebben vrij: de leerlingen of de docenten?

Slide 29 - Diapositive

Aan de slag!
NAKIJKEN met antwoordboekjes:
- Opdrachten 2 & 3 Formuleren (blz. 131-132)
- Opdracht 1 Leesvaardigheid (blz. 25)

LEES:
- Fouten met verwijswoorden: blz. 133-135

MAAK:
Par. 2 Formuleren (blz. 136 -138)
- Opdr. 4 t/m 8 --> alleen 1 t/m 4 (van opdr. 4 t/m 8)
- Opdracht 9 & 10 helemaal.

Slide 30 - Diapositive

Huiswerk & Taalvout
Formuleren: 
LEES:
- Fouten met verwijswoorden: blz. 133-135

MAAK:
Par. 2 Formuleren (blz. 136 -138)
- Van opdr. 4 t/m 8 --> 1 t/m 4.
- Opdracht 9 & 10 helemaal.

Dinsdag: instaptoets Spelling

Slide 31 - Diapositive