Formuleren les 1 - AT - week 50

FORMULEREN
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

FORMULEREN

Slide 1 - Diapositive

LESDOELEN
  • Je weet wat bedoeld wordt met formuleerfouten
  • Je kent het begrip contaminatie
  • Je leert ' nieuwe fouten' herkennen: pleonasme, tautologie en dubbele ontkenning

Slide 2 - Diapositive

Wat is hier fout?
'De slechte beoordeling is te danken aan de afgenomen prestaties van het team'.
A
woorden die op elkaar lijken
B
zelf verzonnen woord
C
verkeerd woordpaar

Slide 3 - Quiz

Wat is hier fout?
'Het bedrijf is gefusilleerd met de concurrent.'
A
woorden die op elkaar lijken
B
zelf verzonnen woord
C

Slide 4 - Quiz

Hij wordt tweede en ik eerste, ____ hij nu meer punten scoort dan ____.
A
mits, mij
B
tenzij, ik
C
tenzij, mij
D
mits, ik

Slide 5 - Quiz

De mensen stonden om ... heen.
A
hen
B
hun

Slide 6 - Quiz

Kies de juiste verwijswoorden.
Jij belt ze/hun/hen op en ik kom dat met ze/hun/hen naar het feest.
A
hun - ze
B
hun - hun
C
hen - hun
D
hen - hen

Slide 7 - Quiz

16. Kies de juiste verwijswoorden.
Ze/hun/hen komen vaak te laat, dus heeft hun vader ze/hun/hen een wekker gegeven.
A
Ze - hen
B
Ze - hun
C
hun - hen
D
hun - hun

Slide 8 - Quiz

Van een contaminatie is sprake als...
A
twee uitdrukkingen verhaspeld zijn met elkaar
B
twee woorden/woordgroepen dubbelop zijn met elkaar
C
een persoonsvorm en een onderwerp incongruent zijn met elkaar
D
een verwijswoord in de zin niet klopt

Slide 9 - Quiz

In welke zin komt een contaminatie voor?
A
We hebben de kast uit het huis getild met behulp van de jongen.
B
Excuses uwerzijds zouden zeer welkom zijn.
C
Vroeger of later zal de economische crisis wel afgelopen zijn.
D
Hij kreeg ongenadeloos op zijn kop.

Slide 10 - Quiz

Welke van de volgende uitdrukkingen is een contaminatie?
A
iets is duur
B
iets kost duur

Slide 11 - Quiz

Vormen van dubbelop
- Onjuiste herhaling
- Contaminatie
- Tautologie
- Pleonasme
- Dubbele ontkenning 

Slide 12 - Diapositive

Pleonasme / tautologie

Slide 13 - Diapositive

Tautologie
Met een tautologie zeg je twee keer hetzelfde met verschillende woorden. De woorden horen tot dezelfde woordsoort.

Misschien dat ze er wellicht nog achter komen.

Hij werd met pracht en praal begraven. 

Slide 14 - Diapositive

Pleonasme
Met een pleonasme zeg je twee keer hetzelfde met verschillende woorden. Deze woorden behoren niet tot dezelfde woordsoort.

aanwezige bezoekers
witte sneeuw
gratis cadeau 

Slide 15 - Diapositive


Pleonasme of tautologie?
Wij hoeven tomaten tegenwoordig niet meer uit het buitenland te importeren.
A
Pleonasme
B
tautologie

Slide 16 - Quiz

Pleonasme of tautologie?
Die nutteloze verspilling van papier moet stoppen.
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 17 - Quiz

Tautologie of pleonasme?
Het aandeel van de Nationale-Nederlanden is naar beneden gekelderd.
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 18 - Quiz

Tautologie of pleonasme?
Vanzelfsprekend zal ik dat werk natuurlijk wel nakijken.
A
tautologie
B
pleonasme

Slide 19 - Quiz

Weet je het nog?
Foutieve samentrekking: hoe zat dat ook alweer?

Slide 20 - Diapositive

regels samentrekking

Slide 21 - Carte mentale

Ik liet de honden uit en mijn sleutels vallen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz

Paul is ziek en naar huis gegaan.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quiz

Die dozen worden morgen opgehaald en naar de stort gebracht.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

De koekjes waren knapperig en de taart zacht.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quiz

Zijn broek kost 80 euro en vind ik niet mooi.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quiz

Verwijsfout
Verkeerd gebruik van verwijswoorden 
die, deze, dit, dat, zijn, haar, hen, hun etc.

Slide 27 - Diapositive

Verwijsfout: oorzaken
  • Ontbrekende kennis over onzijdige woorden (het-woorden)
  • Ontbrekende kennis over mannelijke en vrouwelijke woorden (de-woorden)
  • Ontbrekende kennis over meervoudige woorden (de-woorden)
  • Ontbrekende kennis over betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 28 - Diapositive

Verwijsfout: 4 moeilijkheden
  1. Woordgeslacht (mannelijk, vrouwelijk                                                  onzijdig, meervoud)
2. Hen / hun
3. Betrekkelijk voornaamwoord
4. Verschil zaken / personen

Slide 29 - Diapositive

Woordgeslacht
Onzijdige woorden (het-woorden), o.a.:
- Namen van landen en steden
- Verkleinwoorden

Verwijzen met het, dit, dat, zijn:
Paul heeft zijn huis geschilderd. Het (dit/dat) is nu groen. Hij gaat het volgend jaar waarschijnlijk weer rood maken.

Slide 30 - Diapositive

Woordgeslacht
Veelgemaakte fouten bij onzijdige woorden:

* In de aangereden auto zat ook het zoontje van de bestuurder. Die was erg geschrokken. --> Dat was erg geschrokken.

* Het muziekkorps heeft haar repertoire vernieuwd. -->
     zijn repertoire

Slide 31 - Diapositive

Mannelijke de-woorden 
  • hij / hem / deze / die / zijn
  • Veel de-woorden zijn mannelijk, tenzij ze achtervoegsels hebben van vrouwelijke de-woorden
Vrouwelijke de-woorden
  • ze / zij / deze / die / haar
  • Woorden die eindigen op:
    -heid / -nis / -schap
    -de / -te / -ing / -st
    -ij / -ie
    -iek / -ica
    -theek / -teit
    -tuur / -suur
    -ade / -ide / -ode / -ude
    -ine / -se / -gage
    -sis / -tis / -xis

Slide 32 - Diapositive

Woordgeslacht
Meervoudige de-woorden

Verwijzen met ze / zij / hen / hun / deze

Slide 33 - Diapositive

Hen / hun
  • Hun kan nóóít onderwerp zijn!
    * Hun hebben dat gedaan -> Zij hebben dat gedaan
  • Hun: bezittelijk voornaamwoord -> Hun oma woont in Weert
  • Hun: meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) -> Ik geef hun een kopje koffie

Slide 34 - Diapositive

Hen / hun
  • Hen: na een voorzetsel ->
     Ik geef een kopje koffie aan hen
  • Hen: lijdend voorwerp ->
     Die jongen heeft hen voorgelogen

Slide 35 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Die / dat / wat
  • De-woorden: die -> De koffie die ik dronk, was erg sterk
  • Het-woorden: dat -> Het meisje dat daar loopt, is mijn zus.
  • Wat:
    - Hele zin -> De vorige aflevering heb ik gemist, wat jammer is
    -
     Overtreffende trap -> Het engste wat we zagen, was  It
    - Onbepaald voornaamwoord -> Alles wat  ze zegt, is waar

Slide 36 - Diapositive

Vergelijk
a) De laatste keizer woonde in een groot paleis, dat we niet mooi vonden.
b) De laatste keizer woonde in een groot paleis, wat we niet mooi vonden.

Slide 37 - Diapositive

Vergelijk
a) Dit apparaat is het enige dat nog functioneert.
b) Dit apparaat is het enige wat nog functioneert.

Slide 38 - Diapositive

Vergelijk
a) Dat vliegtuig is het mooiste dat ik hier heb aangetroffen.
b) Dat vliegtuig is het mooiste wat ik hier heb aangetroffen.

Slide 39 - Diapositive

Verschil zaken/personen
Om naar personen te verwijzen, gebruik je:
aan wie, met wie, voor wie etc.

Om naar zaken te verwijzen, gebruik je:
waaraan, waarvoor, waarmee etc.

Slide 40 - Diapositive