A3 WW Chapitre 2

1 / 42

Slide 1: Diapositive

FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

La durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Wat is de stam van venir(komen) in de futur simple?

Slide 5 - Question ouverte

Wat is de stam van revenir(terugkomen) in de imparfait?

Slide 6 - Question ouverte

venir(komen) - nous - imparfait

Slide 7 - Question ouverte

venir(komen) - je - futur simple

Slide 8 - Question ouverte

devenir(worden) - elle - présent

Slide 9 - Question ouverte

revenir(terugkomen) - tu - passé composé

Slide 10 - Question ouverte

devenir(worden) - il - passé composé

Slide 11 - Question ouverte

Wat is de betekenis van revenir?

Slide 12 - Question ouverte

venir(komen) - elles - présent

Slide 13 - Question ouverte

venir(komen) - tu - présent

Slide 14 - Question ouverte

revenir(terugkomen) - vous - imparfait

Slide 15 - Question ouverte

Wat is de betekenis van devenir?

Slide 16 - Question ouverte

devenir(worden) - elle - imparfait

Slide 17 - Question ouverte

venir(komen) - elles - imparfait

Slide 18 - Question ouverte

Wat is de betekenis van venir?

Slide 19 - Question ouverte

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Diapositive

Hoe maak je de passé composé van werkwoorden op -er?

Slide 30 - Question ouverte

Hoe maak je de passé composé van werkwoorden op -ir?

Slide 31 - Question ouverte

Hoe maak je de passé composé van werkwoorden op -re?

Slide 32 - Question ouverte

P.C. van de werkwoorden op -er/ -re /-ir je - parler (avoir)
ik heb gepraat =

Slide 33 - Question ouverte

P.C. van de werkwoorden op -er/ -re /-ir tu - choisir (avoir)
jij hebt gekozen =
ils (manger) - présent

Slide 34 - Question ouverte

P.C. van de werkwoorden op -er/ -re /-ir
nous - attendre (avoir)
wij hebben gewacht =

Slide 35 - Question ouverte

P.C. van de werkwoorden op -er/ -re /-ir il - nager (avoir)
hij heeft gezwommen =
il (nager) - P.C.

Slide 36 - Question ouverte

P.C. van de werkwoorden op -er/ -re /-ir
tu - vendre (avoir)
jij hebt verkocht =

Slide 37 - Question ouverte

P.C. van de werkwoorden op -er/ -re /-ir je - finir (avoir)
ik heb afgemaakt =
ils (perdre) - P.C.

Slide 38 - Question ouverte

P.C. van de werkwoorden op -er/ -re /-ir ils - perdre (avoir)
zij hebben verloren =
ils (perdre) - P.C.

Slide 39 - Question ouverte

P.C. van de werkwoorden op -er/ -re /-ir elle - accepter (avoir)
zij heeft geaccepteerd =
elle (accepter) - P.C.

Slide 40 - Question ouverte

P.C. van de werkwoorden op -er/ -re /-ir vous - réussir (avoir!)
jullie zijn geslaagd =
elle (accepter) - P.C.

Slide 41 - Question ouverte

P.C. van de werkwoorden op -er/ -re /-ir ils - manger (avoir)
zij hebben gegeten =
ils (manger) - présent

Slide 42 - Question ouverte