,

Klassikaal - Spelling van het werkwoord

Werkwoordspelling

# dt
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Werkwoordspelling

# dt

Slide 1 - Diapositive

In welke zin is het werkwoord 'gebeuren' de persoonsvorm?
A
Het is gisteren gebeurd.
B
Het gebeurt vandaag.

Slide 2 - Quiz

Een paar dingen die je moet weten over de persoonsvorm:
  1. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

  2. De persoonsvorm komt vooraan als je de zin vragend maakt.

  3. Alleen bij de persoonsvorm gebruik je de stamregel.

  4. DT kan alleen ontstaan als de stam van het werkwoord eindigt op een d.
    DT
    ontstaat ook alleen in de tegenwoordige tijd.

  5. De persoonsvorm is het eerste dat je gaat bepalen in een zin.
    Als je weet welk woord de persoonsvorm is, dan weet je de rest ook.

Slide 3 - Diapositive

In welke zin is het werkwoord -geloven- de persoonsvorm?

A. Ik weet niet of hij mij wel gelooft.

B. Hij heeft zijn hele leven in Sinterklaas geloofd.

A
Zin A
B
Zin B

Slide 4 - Quiz

In welke zin is het werkwoord -onthouden- de persoonsvorm?

A. Ik kan nooit iets onthouden.

B. Ik onthoud dit nooit.

A
Zin A
B
Zin B

Slide 5 - Quiz

In welke zin is het werkwoord -beloven- de persoonsvorm?

A. Jij belooft altijd van alles.

B. Je hebt me dat beloofd.

A
Zin A
B
Zin B

Slide 6 - Quiz

In welke zin is het werkwoord -bestellen- de persoonsvorm?

A. De man bestelt een kop koffie.

B. De man heeft koffie besteld.

A
Zin A
B
Zin B

Slide 7 - Quiz

Een paar dingen die je moet weten over het onderwerp:
  1. Het onderwerp zijn altijd personen of dingen.

  2. Het onderwerp bepaalt welke toevoeging de stam van het werkwoord krijgt.

  3. Het onderwerp kan in enkelvoud (1) of in meervoud (meer dan 1).

  4. Het onderwerp kan uit meerdere woorden bestaan. Dit zijn woorden die niet los van het onderwerp kunnen.

Slide 8 - Diapositive

Wat is het onderwerp in deze zin:

Bij Nederlands leren we werkwoordspelling.

Slide 9 - Question ouverte

Wat is het onderwerp in deze zin:

De docent vindt dit een heel leuk onderwerp.

Slide 10 - Question ouverte

Wat is het onderwerp in deze zin:

Mevrouw Ridderbusch is vast niet helemaal goed.

Slide 11 - Question ouverte

Wat is het onderwerp in deze zin:

De meeste leerlingen vinden werkwoordspelling moeilijk.

Slide 12 - Question ouverte

Wat is het onderwerp in deze zin:

Wat vind jij van dit onderwerp, eigenlijk?

Slide 13 - Question ouverte

De stamregel in de tegenwoordige tijd

Slide 14 - Diapositive

De stamregel in de verleden tijd

Slide 15 - Diapositive

De stappen in de werkwoordspelling:
  1. Bepaal de persoonsvorm.

  2. Bepaal in welke tijd de zin staat.

  3. Bepaal wa het onderwerp is in de zin en uit hoeveel deze bestaat.

  4. Pas de regels toe (deze moet je dus kennen).

Slide 16 - Diapositive

Vul de juiste vorm in.

Ieder jaar (gaan) mevrouw Ridderbusch naar de Efteling.

Slide 17 - Question ouverte

Vul de juiste vorm in.

Ze (vinden) dat altijd heel erg leuk.

Slide 18 - Question ouverte

Vul de juiste vorm in.

In de Efteling (worden) je dagelijks ontvangen door Pardoes.

Slide 19 - Question ouverte

Vul de juiste vorm in.

Mevrouw (worden) altijd misselijk in de Villa Volta.

Slide 20 - Question ouverte

Vul de juiste vorm in.

Vroeger als kind (praten) ze altijd honderduit over de Efteling.

Slide 21 - Question ouverte

Vul de juiste vorm in.

Haar moeder (beloven) toen dat ze een keer zouden gaan.

Slide 22 - Question ouverte

Vul de juiste vorm in.

Sindsdien (zijn) mevrouw fan van de Efteling.

Slide 23 - Question ouverte

Einde

Slide 24 - Diapositive