Vendredi le 11 octobre (H3d-s41)

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Menu du jour

- huiswerk bespreken

herhalen imparfait

- herhalen vraagzinnen maken

- herhalen futur

- herhalen woordjes

Huiswerk bespreken

- afmaken herhaling grammaire II: exercices 16G en 16H (2 zinnen maken). 

Imparfait

Wat is de imparfait ook alweer?

Hoe herken je de imparfait?

Wat is de imparfait?

1. beschrijving/gewoonte uit het verleden
2. een actie uit het verleden

Wat is de imparfait?

1. v.t.t. - De voltooide tijd
2. o.v.t. - De verleden tijd
3. o.t.t. - De tegenwoordige tijd
4. De toekomst

imparfait

1. stam+e,es,e,ons,ez,ent
2. stam nous-vorm + ais,ais,ait,ions,iez,aient
3. hele ww+ ai,as,a,ons,ez,ont
4. avoir/être + volt.dw stam+e,u,i

Wat is een imparfait?

1. il finissait
2. il finit
3. il a fini
4. il finait

Imparfait

Zet in imparfait: je + visiter

Imparfait

Zet in imparfait: vous + choisir

Imparfait

Zet in imparfait: tu + avoir

Imparfait

Zet in imparfait: nous + être

Welke vraagzin klopt?

1. Est-ce que il va au collège?
2. Est-ce qu'il va au collège?
3. Va-il au collège?

Welke vraagzin klopt?

1. Habite-t-elle à Paris?
2. Est-ce que habite elle à Paris?
3. Habite-elle à Paris?
4. Est-ce que elle habite à Paris?

Welke vraagzin klopt?

1. Est-ce que regardes tu la télé?
2. Regardes tu la télé?
3. Est-ce que tu regardes la télé?
4. La télé tu regardes?

Maak deze zin vragend met est-ce que:
Il a acheté une montre.

Maak deze zin vragend met inversie
Il a acheté une montre.

De 'futur simple' is de .......

1. tegenwoordige tijd
2. toekomende tijd
3. voltooide tijd
4. verleden tijd

Futur simple =

1. Hele werkwoord + uitgangen avoir
2. Hele werkwoord + uitgangen imparfait
3. stam + uitgangen van avoir
4. stam + uitgangen van imparfait

Futur (simple)

1. Tu vas visiter Paris
2. Tu vas aller Paris
3. Tu visitera Paris
4. Tu visiteras Paris

Zij zullen doen (futur simple)

1. Ils font
2. Ils feront
3. Ils feriont
4. Ils feraient

Futur simple:
Hij zal zijn

1. Il sera
2. Il aura
3. Il ira
4. Il voudra

Zet in de futur:
arriver (elles)

Zet in de futur:
rougir (elle)

Zet in de futur:
perdre (tu)

Zet in de futur:
aller (je)

Unité 2 app 1-2-4-6-8

Maintenant

 

- Woorden oefenen met:

1) flitskaarten

2) studygo

3) quizlet

4) andere tool

- p.c, imp en futur via verbuga.eu oefenen

Les devoirs: Leren voor de toets!