Trede 10 - Herhaling stof Leesvaardigheid

Leesvaardigheid
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Leesvaardigheid

Slide 1 - Diapositive


Herhaling stof leesvaardigheid klas 2

- Leesstrategieën
- Leesdoelen
- Onderwerp en hoofdgedachte
- Kernzinnen en alinea’s
- Hoofd- en bijzaken
- Tekstverbanden en signaalwoorden



Slide 2 - Diapositive

Lees onderstaande leessituaties. Welke leesstrategie pas je toe?
Situatie 1: 
Om 07.00 uur valt de krant door de brievenbus. Voordat je naar school gaat, wil je snel weten wat het belangrijkste nieuws is. 
Situatie 2: 
Voor biologie moet je een werkstuk maken over klimaatverandering. Je hebt op een internet een tekst gevonden over het klimaat. Je wilt weten of je de tekst kunt gebruiken.
Situatie 3: 
Je hebt morgen een toets over politieke besluitvormingen. Je leest de tekst in je boek maatschappijleer.
Situatie 4:
Je wilt een pretpark bezoeken en bent benieuwd naar de prijzen. Je bezoekt de website van het pretpark.
Orienterend lezen
Globaal lezen
Grondig lezen
Zoekend lezen
Kritisch lezen

Slide 3 - Question de remorquage

De leesstrategie waarbij je de titel, inleiding, tussenkopjes en bron leest en de plaatjes bekijkt, noemen we
A
Globaal lezen
B
Zoekend lezen
C
Nauwkeurig lezen
D
Oriënterend lezen

Slide 4 - Quiz

Het doel van oriënterend lezen is:
A
Voorkennis activeren
B
De betekenis van woorden achterhalen
C
Weten wat de kernzinnen van de alinea's zijn
D
Weten wat de hoofdgedachte van de tekst is

Slide 5 - Quiz

Leesstrategieën 
- Oriënterend lezen
Weten waar de tekst over gaat (onderwerp) en voorkennis activeren

- Globaal lezen
Weten wat de deelonderwerpen zijn

- Intensief lezen
Tekstbegrip en hoofdgedachte vinden

- Zoekend lezen
Antwoord zoeken op een vraag die je hebt / informatie vinden die je zoekt

Slide 6 - Diapositive

Het leesdoel waarbij je de lezer wilt overhalen, noemen we:
A
Overtuigen
B
Informeren
C
Activeren
D
Amuseren

Slide 7 - Quiz

In een tekst waar de schrijver de lezer iets wil uitleggen of wil leren, is het tekstdoel:
A
Informeren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 8 - Quiz

In een tekst waar argumenten staan, is het leesdoel:
A
Informeren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 9 - Quiz

Leesdoelen
- Informeren  
- Activeren
- Overtuigen
- Amuseren
- Instrueren

Slide 10 - Diapositive

De kenmerken die horen bij het onderwerp zijn:
A
Een woord of paar woorden
B
Een hele zin
C
Te vinden met oriënterend lezen
D
Staat meestal in het slot van de tekst

Slide 11 - Quiz

Juist of onjuist:
De hoofdgedachte is dat wat de schrijver over het onderwerp wil zeggen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quiz

Juist of onjuist:
De hoofdgedachte is altijd een hele zin.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Onderwerp
Hoofdgedachte
Vinden met oriënterend lezen
Vinden met intensief lezen
Een woord of paar woorden
Een hele zin, let op: geen vraagzin!
Waar de tekst over gaat
Wat de schrijver over het onderwerp wil vertellen

Slide 14 - Diapositive

De kernzin is de belangrijkste zin van de alinea.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quiz

De belangrijkste info van een alinea staat vaak in de kernzin.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

Kernzin, hoofd- en bijzaken
Hoofdzaken: 
- Belangrijkste zaken in een tekst.
- Vind je op voorkeursplaatsen (inleiding/slot).
- Staan vaak in kernzin van een alinea. 

Slide 17 - Diapositive

Het voegwoord 'omdat' hoort bij het tekstverband
A
Tegenstellend
B
Voorbeeldgevend
C
Redengevend
D
Samenvattend

Slide 18 - Quiz

Tekstverbanden en signaalwoorden
Tekstverband
Signaalwoorden
Tijdsvolgorde
daarna, vervolgens, dan
Opsomming
ten eerste, ook, bovendien
Tegenstelling
maar, echter, in tegenstelling tot
Oorzaak/gevolg
doordat, daardoor, als gevolg van

Slide 19 - Diapositive

Het voegwoord 'dus' hoort bij het tekstverband
A
Tegenstellend
B
Concluderend
C
Redengevend
D
Samenvattend

Slide 20 - Quiz

Het voegwoord 'bovendien' hoort bij het tekstverband
A
Opsommend
B
Concluderend
C
Redengevend
D
Samenvattend

Slide 21 - Quiz

Juist of onjuist?
Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz

Juist of onjuist?
'daardoor' is een redengevend signaalwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quiz

Juist of onjuist?
'om te' is een vergelijkend signaalwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

'Eerst maakt Sam zijn huiswerk, daarna gaat hij sporten.'
In dit stukje tekst is een signaalwoord dat een ... aangeeft te vinden.
A
Tegenstelling
B
Oorzaak/gevolg
C
Opsomming
D
Tijdsvolgorde

Slide 25 - Quiz

'Doordat mijn bus vanochtend niet reed, kwam ik te laat op school.'
In dit stukje tekst is een signaalwoord dat een ... aangeeft te vinden.
A
Tegenstelling
B
Oorzaak/gevolg
C
Opsomming
D
Tijdsvolgorde

Slide 26 - Quiz

'Het regende hard, maar ik ben toch gaan hardlopen.'
In dit stukje tekst is een signaalwoord dat een ... aangeeft te vinden.
A
Tegenstelling
B
Oorzaak/gevolg
C
Opsomming
D
Tijdsvolgorde

Slide 27 - Quiz

Citeren is
A
Het antwoorden in eigen woorden
B
Het samenvatten van een alinea
C
Het letterlijk overnemen van een tekstgedeelte
D
Het samenvatten van de hele tekst.

Slide 28 - Quiz

Juist of onjuist?

Als iets een feit is, kun je dat bewijzen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quiz

Juist of onjuist?

Als iets een mening is, kun je dat bewijzen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quiz