3.2 en 3,3

3.2 Metalen en zouten
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 19 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

3.2 Metalen en zouten

Slide 1 - Diapositive

Metaalrooster

Slide 2 - Diapositive

Ionrooster

Slide 3 - Diapositive

Buigzaamheid

Metalen buigen, zouten niet. Dit heeft te maken met hun roosters.

Slide 4 - Diapositive



Metaalrooster

Slide 5 - Diapositive

Ionrooster

Slide 6 - Diapositive

Metalen harder maken

Grotere atomen toevoegen:

- metaal atomen: legering (vb brons: koper en tin. tin heeft grotere atomen waardoor koperionen niet meer schuiven. Brons is sterker dan koper)

- niet-metaal atomen:
voorbeeld ijzer + koolstof: - beetje koolstof: staal

                                                        - veel koolstof:gietijzer

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Reactie tussen metaal
en niet-metaal

  • Na wordt Na+
  • Cl wordt Cl-
  • + en - trekt elkaar aan
  • het wordt een zout: natriumchloride

Slide 9 - Diapositive

3.3 Moleculaire stoffen

Slide 10 - Diapositive

Wat is een moleculaire stof?
H2O                                 Al2O3                                        Al
  • Moleculaire stof bestaat uit meerdere niet-metalen! Ze bevatten atomen en dus geen lading --> geen geleiding!

Slide 11 - Diapositive

Naamgeving moleculaire stoffen
Naam atoom 1 + naam atoom 2 EN rekening houden met aantal atomen!
Het aantal krijgt een Griekse voorvoegsel:
1 = mono                                                  VOORBEELD:
2 = di                                                                    P2O5         P = fosfor, is er 2x dus DI
3 = tri                                                                                        O = oxide, is er 5x dus PENTA
4 = tetra                                                                dus: difosforpentaoxide
5 = penta
6 = hexa                              LET OP: O = oxide (ipv zuurstof), S = sulfide (ipv zwavel)

Slide 12 - Diapositive

Wanneer het eerste atoom 1x voorkomt, gebruik je normaliter het voorvoegsel MONO, maar bij dit eerste atoom mag je dit weglaten.

Dus:
CO = (mono)koolstofmono-oxide

Bij het 2e atoom moet MONO wel!

Slide 13 - Diapositive

Even oefenen!
Noteer (in je schrift) de naam van: 

  1. CO2
  2. NO
  3. NO2
  4. P2O3
  5. SO3


  • (mono)koolstofdioxide
  • (mono)stikstofmono-oxide
  • (mono)stikstofdioxide
  • difosfortrioxide
  • (mono)zwaveltrioxide

Slide 14 - Diapositive

Atoombinding
Binding in moleculaire stoffen = atoombinding / covalente binding
Elk atoom wilt z'n buitenste schil gevuld hebben met 8 elektronen (of 2 in de 1e schil). Atomen gaan dan elektronen delen om hieraan te voldoen, dit zijn dan de bindingselektronen. Op het moment dat deze gedeeld worden, is er een atoombinding.

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Vidéo

Slide 17 - Diapositive

Polaire en apolaire atoombindingen
De atoombinding ontstaat dus door bindingselektronen. 
op het moment dat er twee (of meer) verschillende atomen zijn, is er ook een verschil in hoe graag elke atoom een elektron wilt hebben. Dit noemen we de elektronegativiteit (BINAS 40).
Elektronegativiteit H = 2,1
Elektronegativiteit O = 3,4.
Zuurstof trekt dus iets harder aan de elektronen. Daarom ontstaat er een lading in het molecuul = polaire atoombinding.
Polaire atoombinding is dus als het verschil in elektronegativiteit tussen de atomen gelijk of groter is als 0,4. Wanneer dit verschil kleiner is, is het een apolaire atoombinding

Slide 18 - Diapositive

Aantekening!

Slide 19 - Diapositive