1ha- 10-6- CO U7 - aller

1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

les Activités
  • - Date
  • - overhoring  quizlet
  • - aller
  • - au travail

Slide 2 - Diapositive

Werkwoord: ALLER
Werkwoord: ALLER

Slide 3 - Diapositive

Quelle est la date aujourd'hui?

Slide 4 - Question ouverte

ga naar quizlet en oefen en test jezelf op aller (Le verbe 'aller')  bij 80 %  dan laten zien via scherm aan Odette, daarna gaan we Q-live doen. 

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

aller

Slide 7 - Carte mentale

Slide 8 - Vidéo

je vais  = ik ga
tu vas = jij gaat
il va = hij gaat
elle va = zij gaat
on va = men gaat
             / we gaan


nous allons = wij gaan
vous allez = jullie gaan               / U gaat
ils vont = zij gaan  [mannelijk]
elles vont = zij gaan  [vrouwelijk]

Slide 9 - Diapositive

aller
Ga naar quizlet en oefen en test jezelf op aller (Le verbe 'aller') bij 80 % dan laten zien via scherm aan Odette, daarna gaan we Q-live doen. 

Slide 10 - Diapositive

Let op
"il" kan ook door een mannelijke naam vervangen worden
zoals Pierre, Paul, Jacques...

"elle" kan ook door een vrouwelijke naam vervangen worden
zoals Jeanine, Antoinette, Marie-Thérèse...

Slide 11 - Diapositive

Let op
"ils" kan ook vervangen worden door bijvoorbeeld :
Pierre et Jacques vont au cinéma.

"elles " kan ook vervangen worden door bijvoorbeeld :
Louise et Lucie vont à la plage.

Slide 12 - Diapositive

Let op
Als er een jongensnaam en een meisjesnaam bij elkaar  komen dan schrijf je / zeg je = ILS 

Pierre et Marie vont à la piscine = 
ILS vont à la piscine.

Slide 13 - Diapositive

Noteer de juiste vorm van aller:
1. ils........... au concert de SoKo.

Slide 14 - Question ouverte

Nog eentje...
je ............ en vacances en France.
A
fait.
B
fais.
C
vais.
D
vas.

Slide 15 - Quiz

tu .......arriver à 20 heures.
A
vais
B
aller
C
vont
D
vas

Slide 16 - Quiz

zij gaan kijken.
A
Elle a regardé
B
Elle va regarder
C
Elles vont regarder
D
Elles ont regardé

Slide 17 - Quiz

u gaat eten.
A
Vous avez mangée
B
Vous allez manger
C
Vous avez manger
D
Vous aller manger

Slide 18 - Quiz

Nous .........lire le texte.
A
aller
B
allons
C
allez
D
avez

Slide 19 - Quiz

zij gaat spelen ( jouer).

Slide 20 - Question ouverte

jullie gaan winnen (gagner).

Slide 21 - Question ouverte

Zij gaan werken (elles- travailler).

Slide 22 - Question ouverte

wij gaan dansen (danser).

Slide 23 - Question ouverte

ik ga bezoeken (nous - visiter).

Slide 24 - Question ouverte

Tu (aller)
A
vais
B
as
C
es
D
vas

Slide 25 - Quiz

Martin....au marché.
A
va
B
vont
C
vas
D
vais

Slide 26 - Quiz

Isabelle et Benjamin ....
au restaurant
A
vais
B
vont
C
va
D
allons

Slide 27 - Quiz

Mes parents.......en vacances.
A
allez
B
va
C
vont
D
allons

Slide 28 - Quiz

Mon frère et moi....au collège.
A
vont
B
allons
C
va
D
vais

Slide 29 - Quiz

Le verbe aller au futur proche

Slide 30 - Diapositive

Futur proche = aller + infinitief

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Lien

au travail!
faire:  excersises U7, roman photo, 20, 21, 22 et 23  
faire: finir Lesson-Up

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Vidéo