BK1 - Unit 4 - Vocabulary

BK1 - Unit 4 - Vocabulary
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

BK1 - Unit 4 - Vocabulary

Slide 1 - Diapositive

Vertalen
Vertaal de volgende Engelse woorden naar het Nederlands.
Er worden 8 woorden gevraagd.

Slide 2 - Diapositive

1. Wat is de Nederlandse vertaling van:
the flu

Slide 3 - Question ouverte

2. Wat is de Nederlandse vertaling van:
to rise

Slide 4 - Question ouverte

3. Wat is de Nederlandse vertaling van:
average

Slide 5 - Question ouverte

4. Wat is de Nederlandse vertaling van:
juice

Slide 6 - Question ouverte

5. Wat is de Nederlandse vertaling van:
order

Slide 7 - Question ouverte

6. Wat is de Nederlandse vertaling van:
audience

Slide 8 - Question ouverte

7. Wat is de Nederlandse vertaling van:
eggs

Slide 9 - Question ouverte

8. Wat is de Nederlandse vertaling van:
cloudy

Slide 10 - Question ouverte

Vertalen
Vertaal de volgende Nederlandse woorden naar het Engels.
Er worden 8 woorden gevraagd.

Slide 11 - Diapositive

1. Wat is de Engelse vertaling van:
klimaat

Slide 12 - Question ouverte

2. Wat is de Engelse vertaling van:
prachtig

Slide 13 - Question ouverte

3. Wat is de Engelse vertaling van:
bloeden

Slide 14 - Question ouverte

4. Wat is de Engelse vertaling van:
bezorgd

Slide 15 - Question ouverte

5. Wat is de Engelse vertaling van:
maag

Slide 16 - Question ouverte

6. Wat is de Engelse vertaling van:
groenten

Slide 17 - Question ouverte

7. Wat is de Engelse vertaling van:
hard (geluid)

Slide 18 - Question ouverte

8. Wat is de Engelse vertaling van:
handtekening

Slide 19 - Question ouverte

Writing an English sentence
Je gaat nu zelf zinnen maken met de woorden uit 
Unit 4.
De opdracht bestaat uit totaal 6 zinnen.
Zorg dat je zinnen tenminste 6 woorden heeft.

Let op! Vervoeg werkwoorden als dit nodig is!

Slide 20 - Diapositive

1. Maak een Engelse zin met het Engelse woord:
stage

Slide 21 - Question ouverte

2. Maak een Engelse zin met het Engelse woord:
to dance

Slide 22 - Question ouverte

3. Maak een Engelse zin met het Engelse woord:
cheese

Slide 23 - Question ouverte

4. Maak een Engelse zin met het Engelse woord:
meat

Slide 24 - Question ouverte

5. Maak een Engelse zin met het Engelse woord:
fog

Slide 25 - Question ouverte

6. Maak een Engelse zin met het Engelse woord:
dentist

Slide 26 - Question ouverte

Writing an English sentence
De opdracht bestaat uit totaal 6 zinnen.
Zorg dat je zinnen tenminste 6 woorden heeft.

Het woord staat in het Nederlands aangegeven. Je moet een Engelse zin schrijven!

Let op! Vervoeg werkwoorden als dit nodig is!

Slide 27 - Diapositive

1. Maak een Engelse zin met het Nederlandse woord:
afspraak

Slide 28 - Question ouverte

2. Maak een Engelse zin met het Nederlandse woord:
dokter

Slide 29 - Question ouverte

3. Maak een Engelse zin met het Nederlandse woord:
verschrikkelijk

Slide 30 - Question ouverte

4. Maak een Engelse zin met het Nederlandse woord:
koud

Slide 31 - Question ouverte

5. Maak een Engelse zin met het Nederlandse woord:
ontbijt

Slide 32 - Question ouverte

6. Maak een Engelse zin met het Nederlandse woord:
sla

Slide 33 - Question ouverte

Ik kan de woorden van Unit 4 vertalen.
010

Slide 34 - Sondage

Ik kan zinnen maken met de woordjes van Unit 4.
010

Slide 35 - Sondage