E. Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Grammatica - zinsdelen
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Grammatica - zinsdelen

Slide 1 - Diapositive

Doel
Je leert wat het verschil is tussen een naamwoordelijk en een werkwoordelijk gezegde.

Slide 2 - Diapositive

werkwoordelijk/naamwoordelijk
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 
Zinnen waarin iemand iets doet.
Zinnen waarin iemand iets is

Slide 3 - Diapositive

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 
Zinnen waarin iemand iets doet. = werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is. = naamwoordelijk gezegde

Slide 4 - Diapositive

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 
Zinnen waarin iemand iets doet. = Ik geef les.
Zinnen waarin iemand iets is. = Ik ben docent.

Slide 5 - Diapositive

DOE-zin of ZIJN-zin?

Katrien is moe.
A
DOE-zin
B
ZIJN-zin

Slide 6 - Quiz

DOE-zin of ZIJN-zin?

Ze heeft hard gewerkt.
A
DOE-zin
B
ZIJN-zin

Slide 7 - Quiz

DOE-zin of ZIJN-zin?

Zij wil gaan slapen.
A
DOE-zin
B
ZIJN-zin

Slide 8 - Quiz

WG of NG
DOE-zin --> werkwoordelijk gezegde (WG)
ZIJN-zin --> naamwoordelijk gezegde (NG)

Slide 9 - Diapositive

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Later wordt Katrien slaapspecialist.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

WG                                 NG
  • DOE-zin
  • Actie/handeling
  • het OW DOET iets
  • alleen maar werkwoorden 
  • er kan een LV in staan 
    (een LV 'ondergaat' immers een handeling)
  • ZIJN-zin
  • een vorm van 'zijn (KWW)'
     zijn-worden-blijven-blijken-
     lijken-schijnen
     
  • Het OW IS iets
  • bestaat uit werkwoorden 
       én naamwoorden (ZN of BN
       --> eigenschap/kenmerk
             van het OW) 
  • bevat nooit een LV

Slide 12 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit twee delen:
Werkwoordelijk deel                  ---                      Naamwoordelijk deel
  • alle werkwoorden                                             BN of ZN dat iets zegt
                                                                                         over het OW

Slide 13 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde
De leerling / is boos geworden. 
ow: de leerling
ng: is [boos] geworden

Het naamwoordelijk gezegde koppelt een eigenschap aan het onderwerp.
die eigenschap is het naamwoordelijk deel van het gezegde. 

Slide 14 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde

Werkwoordelijk deel

 
  • alleen werkwoorden
  • een van de werkwoorden is altijd een koppelwerkwoord 

Naamwoordelijk deel

 
  •  Naamwoorden:
       ZN of BN
  • geeft een kenmerk of eigenschap van het onderwerp 
  • Dus: ww-deel + nw-deel = NG

Slide 15 - Diapositive

Ontleden in de vaste volgorde
  • Zoek de PV
  • OW
  • WG of NG
  • VZV 
  • LV
  • MV
  • BWB

Slide 16 - Diapositive

De leerling is boos geworden.

Wat is de PV?
A
de leerling
B
is
C
boos
D
geworden

Slide 17 - Quiz

De leerling is boos geworden.

Wat is het OW?
A
De leerling
B
is
C
boos
D
geworden

Slide 18 - Quiz

De leerling is boos geworden.

Doet de leerling iets, of is de leerling iets?
A
De leerling doet iets!
B
Nee, de leerling is iets!

Slide 19 - Quiz

De leerling is boos geworden.

Wat is het werkwoordelijk deel?

A
is
B
is boos
C
geworden
D
is geworden

Slide 20 - Quiz

De leerling is boos geworden.

Wat is het naamwoordelijk deel?
A
is boos
B
is boos geworden
C
boos
D
is geworden

Slide 21 - Quiz

De leerling is boos geworden.

Wat is het NG?
A
[boos] geworden
B
is [boos]
C
[is] geworden
D
is [boos] geworden

Slide 22 - Quiz

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
Je moet bij elke zin kiezen tussen een naamwoordelijk gezegde OF een werkwoordelijk gezegde. Ze zitten nooit allebei in de zin!

Werkwoordelijk gezegde:
het onderwerp doet iets --> alle werkwoorden in de zin .
Naamwoordelijk gezegde:
het onderwerp is iets --> alle werkwoorden + naamwoorden (ZN of BN)

Slide 23 - Diapositive

Grammatica blijft voor veel leerlingen een moeilijk onderdeel.

Wat is de PV?
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
grammatica
D
een moeilijk onderdeel.

Slide 24 - Quiz

Grammatica blijft voor veel leerlingen een moeilijk onderdeel.

Wat is het OW?
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
Grammatica
D
een moeilijk onderdeel.

Slide 25 - Quiz

Grammatica blijft voor veel leerlingen een moeilijk onderdeel.

werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde?
A
werkwoordelijk
B
naamwoordelijk

Slide 26 - Quiz

Grammatica blijft voor veel leerlingen een moeilijk onderdeel.

Welke woorden zeggen iets over het onderwerp?
A
voor veel leerlingen
B
blijft
C
veel leerlingen
D
een moeilijk onderdeel.

Slide 27 - Quiz

Grammatica blijft voor veel leerlingen een moeilijk onderdeel.

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
blijft
B
blijft [een moeilijk onderdeel voor veel leerlingen]
C
blijft [voor veel leerlingen]
D
blijft [een moeilijk onderdeel]

Slide 28 - Quiz

koppelwerkwoorden (1/2)
Koppelwerkwoorden:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
(heten, dunken, voorkomen)

Als je deze uit je hoofd leert, kan het makkelijker worden om het naamwoordelijk gezegde te herkennen.

Slide 29 - Diapositive

koppelwerkwoorden (2/2)
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Bij zinnen met een naamwoordelijk gezegde kun je de koppelwerkwoorden met elkaar verruilen. 
Ik ben docent. 
Ik word docent. 
Ik blijf docent. 
Ik blijk docent. 
Ik lijk docent. 
etc..


Slide 30 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp
Een naamwoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp!

Kijk maar:
DOE-zin                                               ZIJN-zin
Ik / eet / een mandarijn.              Ik / ben een mandarijn.
ow: ik                                                    ow: ik
wg: eet                                                 ng: ben [een mandarijn]
lv: een mandarijn                            lv: -







Slide 31 - Diapositive

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Die ijverige Hendrik bleek de beste van de klas met wiskunde.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 32 - Quiz

Noteer het NG van de zin
Die ijverige Hendrik bleek de beste van de klas met wiskunde.

Slide 33 - Question ouverte

Noteer het WG van de zin
'Sophie bleef na de les nog even zitten.'

Slide 34 - Question ouverte

LAATSTE
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

De moestuin is een grote puinhoop geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 35 - Quiz

Noteer het NG van de zin
'De moestuin is een grote puinhoop geworden.'

Slide 36 - Question ouverte

Bedenk nu zelf een nieuwe, enkelvoudige zin met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 37 - Question ouverte

Ik ken het verschil tussen een DOE-zin en een ZIJN-zin.
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Sondage

Ik ken het verschil tussen een WG en een NG.
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Sondage

Ik kan een NG herkennen in een zin.
😒🙁😐🙂😃

Slide 40 - Sondage

Ik kan zelf een zin met een NG bedenken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 41 - Sondage

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Sophie bleef na de les nog even zitten.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 42 - Quiz