2+ mercredi le 19 mai

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

code lessonup invoeren

We gaan oefenen, oefenen, oefenen, oefenen en nog eens oefenen!

Elizabeth et Mathias sont .......(groot)

1. grands
2. grand
3. grande
4. grandes

Wat betekent

le magasin

1. het magazijn
2. de winkel
3. gratis
4. het haar

Wat betekent

la robe

1. de rok
2. de hoofdstad
3. gratis
4. de jurk

Véra est ..........(engels)

1. anglais
2. anglaises
3. anglaisee
4. anglaise

Wat betekent

porter

1. de snelheid
2. vinden
3. dragen
4. kopen

Chloé et Samira sont .........(slim)

1. intelligents
2. intelligent
3. intelligentes
4. intelligente

Wat betekent

acheter

1. de snelheid
2. vinden
3. dol zijn op
4. kopen

Wat betekent

les cheveux

1. de ogen
2. de hoofdstad
3. gratis
4. het haar

Wat betekent

les yeux

1. de ogen
2. de hoofdstad
3. gratis
4. het haar

Mes parents sont ........(aardig)

1. sympathiques
2. sympathiquee
3. sympathique
4. sympathiqus

Wat betekent

presque

1. de snelheid
2. bijna
3. dol zijn op
4. kopen

Wat betekent

la capitale

1. de rok
2. de hoofdstad
3. gratis
4. de jurk

Vormen van het bijv. naamwoord. Wat hoort bij elkaar?

grand

grands

grande

grandes

mannelijke vorm

vrouwelijke vorm

mannelijk meervoud

vrouwelijk meervoud

à

en

au

aux

Italie

Bruxelles

Pays-Bas

Luxembourg

Paris

États-Unis

Pérou

Asie

Vormen van het bijv. naamwoord. Wat hoort bij elkaar?

geen verandering

(+ niks)

+ S

+ E

+ ES

mannelijke vorm

vrouwelijke vorm

mannelijk meervoud

vrouwelijk meervoud

Zet de tijden van vroeg naar laat:

(sleep blauw over rood)

deux heures moins dix

deux heures vingt

deux heures moins le quart

deux heures et demie

deux heures cinq

Présent / passé composé (être/avoir)

Ik ben geweest
Jij bent
Hij is
Zij heeft
Men heeft gehad
Wij hebben gehad
Jullie hebben
Zij zijngeweest

Tu es

Elle a

il est

J'ai été

Elles ont été

Vous avez

On a eu

Nous avons eu

Le présent (nu)

Le passé composé

Je vais à la plage.

Nous avons regardé un film.

Tu as fait du ski.

Ma mère aime le chocolat!

J'ai visité mes grandparents.

Tu as fait les devoirs?

Maak een zin met een passé composé. Je hebt niet alle woorden nodig.

ma

père

a

écouté

un

film

mère

regardé

douze

présent

passé composé

je fais

j'ai fait

Nous choisissons

Vous avez choisi

Vous avez

Vous avez eu

Il a été

vous faites

Elles ont cherché

vertaal naar het Frans:
ik heb geslapen

vertaal naar het Frans:
iets

Hoe vertaal je het vraagwoord: hoe?

1. Comment
2. Quand
3. Qui
4. Pourquoi

Wat is het vraagwoord 'waarom'?

1. quand
2. pourquoi
3. combien
4. où

Wat is het vraagwoord "wie" in het Frans?

1. que
2. qui
3. combien
4. comment

Je mag de rest van de les gebruiken om te leren voor de toets van vrijdag