Les 18: alles herhalen

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Bonjour!

Vandaag gaan we oefenen met de kennis die je nodig hebt voor de markt en voor de toets! 

Hoe voorbereid ben je op de markt?
0 = totaal niet / 10 = helemaal

-110

Hoe zeg je in het Frans: wat is dat?

1. Ça coûte combien?
2. C'est quoi?
3. Les ingrédients?
4. C'est bon?

"Est-ce-que je peux avoir un morceaux de ça?"
betekent =

Il y a quels ingrédients dedans?
betekent ...

Ça coûte combien?
Betekent ...

Hoe zeg je in het Frans "het kost 1.50 euro"?

"Het is een" (mannelijk)
in het Frans is =

Un gâteau au chocolat

1. chocolade muffins
2. chocolade koekjes
3. een chocolade taart
4. stukjes chocola

Un gâteau aux pommes

1. koekjes met vanille
2. appeltaart
3. pannenkoeken
4. Appelkoeken

La farine

1. bloem
2. suiker
3. melk
4. eieren

Les oeufs

1. suiker
2. melk
3. eieren
4. brood

le sucre

1. melk
2. suiker
3. chocola
4. brood

le pain = ...

1. brood
2. melk
3. suiker
4. bloem

Aimer = ....

Détester = ...

préférer = ...

manger = ...

adorer = ...

Je prends = ...

Werkwoorden -er vervoegen

Let op! Twee sleepdoelen hebben twee mogelijkheden

mange

manges

mange

mangeons

mangez

mangent

Je

Tu

Il/ Elle / on

Nous

Vous

Ils/ Elles

Ik ben dol op = (adorer)

jij bent dol op = (adorer)

Hij is dol op = (adorer)

wij zijn dol op = (adorer)

jullie zijn dol op = (adorer)

Elles zijn dol op = (adorer)

Ik hou van = (aimer)

hij heeft een hekel aan = (détester)

zij hebben liever = (préférer) (vrouwelijk)

Jij eet het brood = ... (manger) ...

À vous! + prépare une fiche de prononciation.