H3/V3 ontleden

Stappenplan
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Stappenplan

Slide 1 - Diapositive

Het stappenplan

1. naamval bepalen (VWO-methode)
2. geslacht bepalen
3. der- of ein-groep bepalen
4 uitgang zoeken in schema

Slide 2 - Diapositive

Ontleden

Slide 3 - Diapositive

Markeer in de volgende zinnen het onderwerp, lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp.
  1. De docent gaf de leerling een verjaardagscadeau.
  2. Ik heb mijn broer het bericht gestuurd.
  3. De ouders sturen een kaartje. 

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)

Slide 4 - Diapositive

Eerst het onderwerp... (1e naamval)
De docent gaf de leerling een verjaardagscadeau.
Ik heb mijn broer het bericht gestuurd.
De ouders sturen een kaartje. 

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)

Slide 5 - Diapositive

Het lijdend voorwerp...
De docent gaf de leerling een verjaardagscadeau.  
Wie of wat gaf de docent? een verjaardagscadeau
Ik heb mijn broer het bericht gestuurd.
Wie of wat heb ik gestuurd? het bericht
De ouders sturen een kaartje. 
Wie of wat sturen een kaartje? Wij

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)
De blauwe stukjes staan dus in de 4e naamval!

Slide 6 - Diapositive

Het meewerkend voorwerp...
De docent gaf de leerling een verjaardagscadeau.  
Aan wie of wat gaf de docent een verjaardagscadeau? aan de leerling
Ik heb mijn broer het bericht gestuurd.
Aan wie of voor wie heb ik het bericht gestuurd? aan hen
De ouders sturen een kaartje. 
Aan wie of voor wie sturen mijn ouders een kaartje?  - weten we niet, dus staat er niet in. 

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)
De groene stukjes staan dus in de 3e naamval!

Slide 7 - Diapositive

Het stappenplan

1. naamval bepalen (VWO-methode)
2. geslacht bepalen
3. der- of ein-groep bepalen
4 uitgang zoeken in schema

Slide 8 - Diapositive

Alles dreht sich nur um dein___ Freund.
1. 
2.
3.
4. 

Slide 9 - Diapositive

Alles dreht sich nur um dein___ Freund.
1. voorzetsel "um" = Akkusativ (4e naamval)
2. zelfstandig naamwoord "Freund" = mannelijk
3. 'dein' hoort bij de ein-Gruppe
4. dus de uitgang -en = deinen

Slide 10 - Diapositive

Der Junge sieht ein... Hund (m). 
1. 
2.
3.
4. 

Slide 11 - Diapositive

Der Junge sieht ein... Hund (m).
1. Ontleden - 'ein... Hund' staat in de Akkusativ (4e naamval)
2. zelfstandig naamwoord "Hund" = mannelijk
3. 'ein' hoort bij de ein-Gruppe
4. dus de uitgang -en = einen

Slide 12 - Diapositive

Oefenen!

Slide 13 - Diapositive

Vul de juiste uitgang in:
D... Frau ist sehr alt.
A
die
B
der
C
dem
D
das

Slide 14 - Quiz

Vul de uitgang in:
Sie nimmt eine Cola für ... (haar) Bruder mee.
A
ihre
B
ihrem
C
ihren
D
ihr

Slide 15 - Quiz

Vul de juiste uitgang in:
Diese Torte is für (mijn)... Vater.
A
mein
B
meinem
C
meinen
D
meine

Slide 16 - Quiz

Vul de juiste uitgang in:
Zu d... Haus (o) gehört ein großer Garten.
A
das
B
dem
C
der
D
den

Slide 17 - Quiz

Vul de juiste uitgang in:
Hast du mein... Hose (v) gesehen?
A
meine
B
meiner
C
mein
D
meinen

Slide 18 - Quiz

Vul de uitgang in:
Du nimmst jedes Mal ein... Hamburger (m).

A
ein
B
einer
C
einem
D
einen

Slide 19 - Quiz

Vul de uitgang in:
Ich möchte ein... neuen Kaffee (m).

A
ein
B
einen
C
einer
D
einem

Slide 20 - Quiz

Vul de juiste uitgang in:
Meine Mutter schenkt (onze)... Opa ein Buch.
A
unser
B
unserer
C
unserem
D
unseren

Slide 21 - Quiz

Wie findest du es?
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Sondage

Oefentoets

Slide 23 - Diapositive

Ontleden

Slide 24 - Diapositive

Markeer in de volgende zinnen het onderwerp, lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp.
  1. Zij gaf hem een verjaardagscadeau.
  2. Ik heb hen het bericht gestuurd.
  3. De docent legt hun de grammatica uit. 
  4. Heeft Jonas jou uitgenodigd?
  5. Wij sturen haar een kaartje. 

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)

Slide 25 - Diapositive

Eerst het onderwerp... (1e naamval)
Zij gaf hem een verjaardagscadeau.
Ik heb hen het bericht gestuurd.
De docent legt hun de grammatica uit. 
Heeft Jonas jou uitgenodigd?
Wij sturen haar een kaartje. 

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)

Slide 26 - Diapositive

Het lijdend voorwerp...
Zij gaf hem een verjaardagscadeau.  
Wie of wat gaf zij? een verjaardagscadeau
Ik heb hen het bericht gestuurd.
Wie of wat heb ik gestuurd? het bericht
De docent legt hun de grammatica uit. 
Wie of wat legt de docent uit? de grammatica
Heeft Jonas jou uitgenodigd?
Wie of wat heeft Jonas uitgenodigd? jou
Wij sturen haar een kaartje. 
Wie of wat sturen een kaartje? Wij

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)
De blauwe stukjes staan dus in de 4e naamval!

Slide 27 - Diapositive

Het meewerkend voorwerp...
Zij gaf hem een verjaardagscadeau.  
Aan wie of wat gaf zij een verjaardagscadeau? aan hem
Ik heb hen het bericht gestuurd.
Aan wie of voor wie heb ik het bericht gestuurd? aan hen
De docent legt hen de grammatica uit. 
Aan wie of voor wie legt de docent de grammatica uit? aan hen
Heeft Jonas jou uitgenodigd?
Aan wie of voor wie heeft Jonas uitgenodigd? geen antwoord op mogelijk
Wij sturen haar een kaartje. 
Aan wie of voor wie sturen wij een kaartje? aan haar

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)
De groene stukjes staan dus in de 3e naamval!

Slide 28 - Diapositive

Stappenplan persoonlijk voornaamwoord
Stap 1: VOORZETSEL - Staat er een voorzetsel in de zin? Dan volg je die op. Een voorzetsel is dominant. 

Stap 2: ONTLEDEN - als er geen voorzetsels staat in de zin, moet je gaan ontleden. 
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp

Slide 29 - Diapositive

ik - Zeigen Sie _____ den Weg, Frau Müller?

Slide 30 - Question ouverte

jij - Wir verstehen ________ nicht.

Slide 31 - Question ouverte

jullie - Die Polizei hat _______ gestern vom Unfall erzählt.

Slide 32 - Question ouverte

ich - Uta, kannst du ________ erklären, wie dieses Gerät funktioniert?

Slide 33 - Question ouverte

Oefentoets
Testmoz: testmoz.com/13245210

Slide 34 - Diapositive

Slide 35 - Question de remorquage