7.1 herhalen hww zww

Redekundig ontleden
Woordsoorten: 
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerkwoord
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Redekundig ontleden
Woordsoorten: 
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerkwoord

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen

Grammatica woordsoorten

- Je weet wat werkwoorden zijn.

- Je weet wat een zelfstandig werkwoord en een hulpwerkwoord is

- Je kunt de werkwoorden in een zin benoemen:
     - zelfstandig werkwoord
     - hulpwerkwoord
     

Slide 2 - Diapositive

Ze had goed willen leren voor de toets.

Hoeveel werkwoorden zie je?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 3 - Quiz

Ze had goed willen leren voor de toets.

Wat is het belangrijkste werkwoord dat laat zien wat er gebeurt?
A
had
B
willen
C
leren

Slide 4 - Quiz

Werkwoord (ww)

Een werkwoord is:

- iets wat je kunt doen of wat kan gebeuren.

- je kunt er een ik/hij/wij-rijtje van maken  (= vervoegen).


Bijvoorbeeld:

 Over zes weken hoopt zij te bevallen van een meisje.

 De dinosaurus is al jaren uitgestorven.



Slide 5 - Diapositive

Werkwoord: zww + hww

Er zijn verschillende soorten werkwoorden:

1.  Zelfstandig werkwoord (zww)

    - Belangrijkste werkwoord in de zin

   -  Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.

   -  Heb je meerdere werkwoorden? Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.


2.  Hulpwerkwoord (hww)

Heb je meer werkwoorden in de zin? Dan is er één werkwoord het zww en zijn alle andere werkwoorden het hww.



Slide 6 - Diapositive

Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.

Slide 7 - Diapositive

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Morgen
wordt
het
feest
gevierd.

Slide 8 - Question de remorquage

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
kocht 
het
mooie
cadeau.

Slide 9 - Question de remorquage

Zinnen
1. Mag jij vuurwerk afsteken?

2. Hij heeft een nieuwe auto.

3. De meeste leraren hebben veel nakijkwerk.

4. Dat zou ik nooit gedaan hebben.

5. Hij heeft haar niet gelukkig kunnen maken.

Oefenen        rood: zww        blauw: hww
1. Mag jij vuurwerk afsteken?

2. Hij heeft een nieuwe auto.

3. De meeste leraren hebben veel nakijkwerk.

4. Dat zou ik nooit gedaan hebben.

5. Hij heeft haar niet gelukkig kunnen maken.

Slide 10 - Diapositive

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Zij
laten
hun
auto
morgen
repareren. 

Slide 11 - Question de remorquage

Wat is het voorzetsel?

Gisteren waren wij bij het zwembad.
A
gisteren
B
waren
C
bij
D
zwembad

Slide 12 - Quiz

Wat is het voorzetsel?
De krant ligt naast de bank.
A
de
B
naast
C
bank
D
krant

Slide 13 - Quiz

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Vraag je dat aan ons?
A
je
B
dat
C
aan
D
ons

Slide 14 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Mijn broer woont in Amsterdam.
A
woont
B
is
C
Amsterdam
D
mijn

Slide 15 - Quiz

Wat heb je deze les geleerd?

Slide 16 - Question ouverte

Waar wil je nog uitleg over?

Slide 17 - Question ouverte

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Onze buurman vroeg aan ons de weg naar het voetbalveld
A
ons
B
vroeg
C
naar
D
onze

Slide 18 - Quiz