Wat is economie?

1 / 52
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 35 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 3 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 4 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 5 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Waar gaat economie over
A
producten
B
keuzes maken
C
je uitkering

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Je moet keuzes maken want je hebt te weinig:
2 antwoorden zijn goed
A
Smaak
B
Tijd
C
Geld
D
School

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Economie gaat over...
A
Keuzes maken
B
Geld
C
Consumeren
D
Produceren

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Economie gaat over keuzes maken
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welk begrip wordt hieronder beschreven?
Je kunt niet gaan werken en tegelijkertijd naar de bioscoop, je zult een keuze moeten maken
A
keuzes maken
B
wikken en wegen
C
prioriteiten stellen

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waarom moeten mensen keuzes maken in de economie?
A
Omdat ze niet alles kunnen kopen
B
Omdat winkels vaak dicht zijn
C
Omdat er altijd aanbiedingen zijn

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een ander woord voor keuzes maken noemen we?
A
Schaarste
B
Prioriteiten stellen
C
Bezuinigen
D
Investeren

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welk belangrijk onderwerp van economie is in dit hoofdstuk aan de orde? Kies het BESTE antwoord.
A
consumenten
B
geld
C
huishoudkunde
D
keuzes maken

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waarom moeten mensen keuzes maken?
A
Tekort aan geld
B
Tekort aan middelen en tijd
C
Tekort aan tijd
D
Tekort aan middelen en geld

Slide 14 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe noteer je een geldbedrag van 250 euro correct?
A
250 euro
B
tweehonderdvijftig euro
C
tweehonderdvijftig euro en 0 cent
D
€250,00

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is consumeren?
A
Het eten van een maaltijd
B
Het kopen van goederen en diensten
C
Het weggooien van goederen

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een bedrijf maakt blikjes cola en verkoopt deze aan de supermarkt.
dit is
A
Consumeren
B
Produceren

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is produceren?
A
het leveren van goederen en diensten
B
het maken van een film
C
het maken van goederen en het leveren van diensten
D
het leveren van goederen en het maken van diensten

Slide 18 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is consumeren?
A
Kleding kopen
B
Je behoefte vervullen door iets te kopen.
C
Een verzekering afsluiten.
D
Een sprookje vertellen.

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe noteer je het geldbedrag: Duizendvijftig euro en negentien cent
A
€10,050.91
B
10.050,19
C
€1.050.91
D
€1.050,19

Slide 20 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Als je producten koopt voor eigen gebruik, noem je dit ....
A
Consumeren
B
Produceren

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het kopen van goederen/diensten heet
A
consumeren
B
produceren

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Met middelen kun je in je behoeften voorzien. Deze middelen zijn
A
goederen en diensten
B
tijd en geld
C
vakantie en loon
D
consumeren en produceren

Slide 23 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 24 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 25 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 26 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 27 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 28 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Is hier sprake van chartaal of giraal geld?
A
Chartaal geld
B
Giraal geld

Slide 29 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Je hebt chartaal geld en giraal geld. Wat is chartaal geld?
A
Geld in je zak
B
Geld op je rekening
C
geld in het buitenland
D
alle geld in Nederland

Slide 30 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Je hebt chartaal geld en giraal geld. Wat is chartaal geld?
A
Geld in je zak
B
Geld op je rekening

Slide 31 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Is pinnen Giraal of Chartaal
A
Chartaal
B
Giraal
C
Beide
D
Geen van beide

Slide 32 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions



Bereken het nieuwe saldo.
A

Slide 33 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions



Bereken het nieuwe saldo.
A
156,05 euro
B
112,15 euro
C
113,15 euro
D
43,95 euro

Slide 34 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe bereken je je nieuwe saldo?
A
oud saldo + ontvangsten - uitgaven
B
oud saldo - ontvangsten - uitgaven
C
oud saldo - ontvangsten + uitgaven
D
oud saldo + ontvangsten + uitgaven

Slide 35 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Directe ruil is?
A
het ruilen van spullen van jezelf tegen spullen van een ander
B
het ruilen tegen geld

Slide 36 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is een indirecte ruil?
A
het ruilen van goederen tegen diensten
B
het ruilen van goederen tegen goederen
C
het ruilen van goederen en diensten tegen een betaalmiddel
D
het ruilen van diensten tegen goederen

Slide 37 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Afronden
€ 14,5749 wordt
A
€ 14,57
B
€ 14,59
C
€ 14,56
D
€ 14,58

Slide 38 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Afronden
€ 4,5799 wordt
A
€ 4,57
B
€ 4,59
C
€ 4,56
D
€ 4,58

Slide 39 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Afronden
€ 79,998 wordt
A
€ 79,99
B
€ 80,00
C
€ 81
D
€ 79

Slide 40 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Afronden
€ 4,53529 wordt
A
€ 4,5352
B
€ 4,54
C
€ 4,53
D
€ 4,535

Slide 41 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 42 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 43 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Noem voorbeelden van basisbehoeften

Slide 44 - Carte mentale

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is geen basisbehoeften?
A
Kleding
B
Wifi
C
Dak boven je hoofd
D
Eten en Drinken

Slide 45 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waarom kunnen behoeften verschillen?

Slide 46 - Carte mentale

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het verschil tussen goederen en diensten?

Slide 47 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Reken uit met een verhoudingstabel:

1 kilo peren kost € 1,76. Hoeveel kost 2,5 kilo?
A
€ 4,48
B
€ 4,45
C
€ 5,40
D
€ 4,40

Slide 48 - Quiz

Je kan het getal direct vermenigvuldigen met 2,5. Je kan het ook eerst vermenigvuldigen met 2, dan apart vermenigvuldigen met 0,5 (delen door 2), en deze antwoorden bij elkaar optellen.

Slide 49 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat heb je aan de consumentenbond?
A
Het geeft informatie over je rechten als consument.
B
Hier kan je deugdelijke producten kopen.
C
Het beoordeelt of een product goed is en of de prijs redelijk is.
D
Hier kunnen consumenten bondjassen kopen.

Slide 50 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de juiste manier om het gemiddelde te berekenen?
timer
0:30
A
Het totaal van alle getallen : het aantal getallen
B
Het totaal van alle getallen x het aantal getallen

Slide 51 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het gemiddelde 2,4,6,8 en 10?
A
6
B
7,5
C
8
D
8,5

Slide 52 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions