Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
T1 Inleiding in de biologie
Oefenvragen
10-10-22
D. Everaerts
Slide 1 - Diapositive
Een steen is...
A
dood
B
levend
C
levenloos
D
levendig
Slide 2 - Quiz
Wat stelt het plaatje voor?
A
Levensloop
B
Levenscyclus
Slide 3 - Quiz
Wat is de juiste volgorde?
A
biosfeer - organisme - populatie - ecosysteem
B
ecosysteem - biosfeer - organisme - populatie
C
populatie - organisme - biosfeer - ecosysteem
D
organisme - populatie - ecosysteem - biosfeer
Slide 4 - Quiz
Hoe noem je nieuwe eigenschappen die op elk hoger organisatieniveau verschijnen.
A
Verschijnende eigenschappen
B
Organische eigenschappen
C
Emergente eigenschappen
D
Convergente eigenschappen
Slide 5 - Quiz
Tot welk orgaanstelsel hoort de alvleesklier?
A
Verteringsstelsel
B
Beenderstelsel
C
Ademhalingsstelsel
D
Uitscheidingsstelsel
Slide 6 - Quiz
Wat geeft een plant stevigheid?
A
Liquor
B
Mordor
C
Turgor
D
Bangor
Slide 7 - Quiz
Weefsels bestaan uit cellen met dezelfde.....
A
Ligging & Functie
B
Ligging & Vorm
C
Functie & Productie
D
Vorm & Functie
Slide 8 - Quiz
Hoe heet het dekweefsel dat lichaamsoppervlakten beschermt?
A
Endotheel
B
Epitheel
C
Mesotheel
D
Exotheel
Slide 9 - Quiz
De buitenste laag van het beenvlies bevat vezels en ondersteunt de aanhechting van pezen aan een been.
A
beenweefsel
B
kraakbeenweefsel
C
peesweefsel
D
bindweefsel
Slide 10 - Quiz
Welke onderdelen komen niet in een dierlijke cel voor? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
Vacuole
B
Celwand
C
Celmembraan
D
Ribosomen
Slide 11 - Quiz
Zet in de juiste volgorde van klein (1) naar groot (5)
DNA
2
3
4
5
1
celkern
chromosoom
niercel
nier
Slide 12 - Question de remorquage
Wat is de functie van dit organel?
A
Genereren van energie
B
Maken van eiwitten
C
Transport van eiwitten
D
Enzymatische afbraak
Slide 13 - Quiz
Isotoon
Hypertoon
Hypotoon
Slide 14 - Question de remorquage
Water kan niet via de celmembraan de cel in. Hoe komt water de cel in en hoe noem je dat proces?
A
Porie-eiwit,
passief transport
B
Transporteiwit,
passief transport
C
Transporteiwit,
actief transport
D
Porie-eiwit,
actief transport
Slide 15 - Quiz
Charles Darwin zag tijdens zijn reis met de Beagle naar de Galapagos dat er kleine verschillen bestaan tussen de vinken die daar voorkomen. Wat voor onderzoek deed hij?
A
Ontwerpend onderzoek
B
Beschrijvend onderzoek
C
Hypothesetoetsend onderzoek
Slide 16 - Quiz
Welke organellen zijn betrokken bij de eiwitsynthese?
A
Onderdeel B, E en F
B
Onderdeel E
C
Onderdeel D en F
D
Onderdeel E en F
Slide 17 - Quiz
Zet de organellen in de juiste volgorde van eiwitsynthese
A
Ribosoom - Celkern - Golgi - ER
B
ER - Golgi - Vacuole - Celkern
C
Celkern- Golgi - ER - Ribosoom
D
Celkern - Ribosoom - ER - Golgi
Slide 18 - Quiz
Wat is NIET een functie van het cytoskelet in een dierlijke cel?
A
Maken van rode bloedcellen
B
Celorganellen op hun plek houden
C
Stevigheid en vorm
D
Transport in de cel
Slide 19 - Quiz
Tijdens diepe slaap worden eiwitten in zenuwcellen aangemaakt. Welk organel zorgt of welke organellen zorgen voor transport van deze eiwitten in een zenuwcel?
A
de ribosomen
B
de mitochondriën
C
Het ER (endoplasmatisch reticulum)
D
de chromosomen
Slide 20 - Quiz
Welk van de volgende organellen wordt niet in een dierlijke cel maar wel in een plantaardige cel gevonden?
A
Flagellen
B
Celwand
C
Mitochondrium
D
Lysosoom
Slide 21 - Quiz
Wat is hier zichtbaar gemaakt?
A
Celdraden
B
Cytoskelet
C
Cytoplasma
D
Membranen
Slide 22 - Quiz
Osmose is een vorm van
A
actief transport
B
passief transport
Slide 23 - Quiz
Hoe heten de eiwitten waar water door het celmembraan heen wordt getransporteerd?
A
Fosfolipiden
B
Aquaporines
C
Ribosomen
D
Osmosemoleculen
Slide 24 - Quiz
In het membraan van een cel bevinden zich aquaporines. Deze kanaaltjes staan open.
Wat gebeurt er als de cel in gedestilleerd water wordt gelegd?
A
Er stroomt water via passief transport de cel uit.
B
Er stroomt water via actief transport de cel in.
C
Er stroomt water via actief transport de cel uit.
D
Er stroomt water via passief transport de cel in.
Slide 25 - Quiz
Wat is turgor?
A
druk van de cel tegen de celwand
B
druk van de celwand tegen de cel
C
druk van de celmembraan tegen de celwand
D
druk van de celwand tegen de vacuole
Slide 26 - Quiz
Welk organel is juist gekoppeld met het product?
A
nucleolus — eiwit
B
Golgi apparaat — lipide
C
mitochondriën — ATP
D
Glad endoplasmatisch reticulum — DNA
Slide 27 - Quiz
Wat is de functie van de nucleolus?
A
Het maken van DNA.
B
Het maken van ribosomen.
C
Het beschermen van de celkern.
D
Het bevat alle chromosomen.
Slide 28 - Quiz
Welk celorganel zie je afgebeeld?
A
celwand
B
Golgisysteem
C
celmembraan
D
ribosoom
Slide 29 - Quiz
Welk type organisme zie je hier?
A
Plant
B
Schimmel
C
Dier
D
Bacterie
Slide 30 - Quiz
Een tomaat rijpt van de kleur groen naar rood. Waardoor komt dit?
A
leukoplasten worden chloroplasten
B
chloroplasten worden chromoplasten
C
chromoplasten worden chloroplasten
D
leukoplasten worden chromoplasten
Slide 31 - Quiz
Als aardappels te lang in het licht liggen worden ze groen. Hoe komt dit?
A
chromoplasten worden chloroplasten
B
leukoplasten worden chromoplasten
C
chloroplasten worden leukoplasten
D
Leukoplasten worden chloroplasten
Slide 32 - Quiz
Hoe heet deel 2?
A
celmembraan
B
vacuolevocht
C
celwand
D
cytoplasma
Slide 33 - Quiz
Een dierlijke cel heeft:
A
wel een celkern - wel een celwand - wel bladgroenkorrels
B
wel een celkern -GEEN celwand - GEEN bladgroenkorrels
C
GEEN celkern - wel een celwand - GEEN bladgroenkorrels
D
GEEN celkern - wel een celwand - wel bladgroenkorrels