60 minuten Lezen 4.3 Betoog

1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Wat staat er op de planning?

Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen
  • Je herkent feiten, meningen en argumenten in een tekst.
  • Je kent de verschillen tussen feiten, meningen en argumenten.
  • Je herkent een argument.
  • Je herkent een betoog

Slide 3 - Diapositive


Staat hier een feit, mening of argument?
Politici lijken het gevecht tegen het lerarentekort op te geven.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 4 - Quiz


Staat hier een feit, mening of argument?
Komende kabinetsperiode staat de lestijd ter discussie.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 5 - Quiz


Staat hier een feit, mening of argument?
Omdat er een schreeuwend te kort is aan docenten.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 6 - Quiz

Betogende tekst
De schrijver probeert de lezer met behulp van feiten en argumenten de lezer te overtuigen van zijn mening.

Slide 7 - Diapositive

timer
10:00
Je krijgt deze tekst op papier.

Slide 8 - Diapositive

WERK SAMEN
om het antwoord te zoeken in de tekst.

Slide 9 - Diapositive

Algemene vragen.
Welke uitspraak is waar?
A
Een argument is wat iemand ergens van vindt.
B
Feitenuitspraken zijn niet te controleren.
C
Met een mening kun je het eens of oneens zijn.

Slide 10 - Quiz

Algemene vragen.

Een mening zal mensen pas overtuigen wanneer.......
A
de schrijver zijn eigen mening geeft.
B
er ook andere meningen in de tekst staan.
C
hij wordt ondersteund door goede argumenten.

Slide 11 - Quiz

Algemene vragen.

"Je kunt beter een dikke jas aantrekken, want de weersvoorspellingen zijn slecht."

Welk deel van de zin staat het argument?
A
Je kunt beter een dikke jas aantrekken.
B
De weersvoorspellingen zijn slecht.

Slide 12 - Quiz

Algemene vragen.

Welke uitspraak over een betoog is juist?
A
Een betoog bevat alleen meningen en geen feiten.
B
Een betoog probeert je te overtuigen van een bepaalde mening.
C
Een betoog wordt vaak afgesloten met een persoonlijk verhaal.

Slide 13 - Quiz

Vragen over de tekst.

Hoe leidt de schrijver de tekst in alinea 1 in?
(Hoe begint hij?)
A
Hij introduceert het onderwerp.
B
Hij maakt het probleem duidelijk door voorbeelden te noemen.
C
Hij geeft uitleg over de manieren waarop je familie/vrienden kunt helpen.

Slide 14 - Quiz

Vragen over de tekst.

Wat is het doel van de schrijver van deze tekst?
A
Overtuigen: goed nadenken voordat je geld uitleent.
B
informeren: de gevolgen van geld uitlenen.
C
Uitleggen: hoe je het beste familie/vrienden kunt helpen.

Slide 15 - Quiz

Vragen over alinea 2.
"Geld lenen zorgt vaak voor problemen."

Wat is daarvoor het belangrijkste argument?
A
Familieleden vinden het moeilijk om geld terug te betalen.
B
Het is moeilijk om afspraken te maken met familie of vrienden.
C
Terugbetalen van geld zorgt altijd voor spanning en stress.

Slide 16 - Quiz

Vragen over alinea 3.

Wat bedoelt de schrijven met het tussenkopje: Terugbetalen heeft geen prioriteit?
A
Het terugbetalen van de lening heeft voor familie/vrienden geen gevolgen.
B
Het terugbetalen van de lening door familie/vrienden gebeurt meestal niet.
C
Het terugbetalen van de lening lijkt voor familie/vrienden niet zo belangrijk.

Slide 17 - Quiz

Vragen over alinea 4.

Waarom is het volgens de schrijver zo moeilijk om je geld terug te vragen aan een familielid of vriend?
A
Als je er te lang mee wacht, komt het misschien vreemd over.
B
Je spreekt elkaar niet vaak genoeg om het over geld te hebben.
C
Je wilt het familielid of vriend geen vervelend gevoel geven.

Slide 18 - Quiz

Vragen over alinea 5.

Welke uitspraak is juist?
A
Er staan feiten en meningen in alinea 5.
B
Er staan alleen meningen in alinea 5.
C
Er staan alleen feiten in alinea 5.

Slide 19 - Quiz

Vragen over alinea 6.

Hoe sluit de schrijver deze alinea af?
A
Met een conclusie en een persoonlijk verhaal.
B
Met een herhaling van de hoofdgedachte en een advies.
C
Met een voorbeeld en een samenvatting.

Slide 20 - Quiz

In de titel staat dat je NOOIT geld moet lenen aan familie/vrienden.

Staat dat ook zo in de tekst?
A
Ja, de schrijver noemt in de tekst de argumenten hiervoor.
B
Nee, de schrijver geeft argumenten waarom je het juist WEL moet doen.
C
Nee, in de tekst beschrijft hij alleen een situatie over geld lenen aan familie/vrienden.

Slide 21 - Quiz

Hoofd en bijzaken
Als je een tekst moet samenvatten, schrijf je alleen de hoofdzaken op.

Moeten de volgende zinnen in een samenvatting?

Slide 22 - Diapositive

HOOFDZAAK ?
WEL
NIET
Betaal maar terug als het uitkomt (al.2)
Door geen afspraken te maken, ontstaat stress bij beide partijen (al.2)
Dat kan behoorlijk irritant zijn (al.5)

Slide 23 - Question de remorquage

Aan de slag!

Slide 24 - Diapositive