H3 leerstof toetsweek 2 2122

Bonjour H3
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Bonjour H3

Slide 1 - Diapositive

Programme
Lesdoelen: Aan het einde van de les 
  • weet je wanneer je faire of jouer moet gebruiken bij een sport of hobby in combinatie met au / à l' / au / à la /aux en du / de la / de l' / des.
  • ken je de belangrijkste werkwoorden op -ir
  • kun je het bezittelijk voornaamwoord in het Frans gebruiken

Slide 2 - Diapositive

TOETSWEEK
Leerstof toetsweek 2

Vocabulaire A B E F ch. 1 en 2 NL>FR en FR>NL
Phrases-clés C G ch.  2
Grammaire D en H ch. 2
Herhaling bezittelijk voornaamwoord

Slide 3 - Diapositive

Réviser  la grammaire

Slide 4 - Diapositive

Faire ou Jouer? De ou À?
Faire de la danse 
Faire du foot                           Jouer au foot
Faire du tennis                      Jouer au tennis
Faire de la gym
Faire de la natation 
Faire du hockey                  Jouer au hockey

Quand est-ce qu'on utilise faire de ou jouer à ?

Slide 5 - Diapositive

Grammaire D: voorzetsel à plus lidwoord

Slide 6 - Diapositive

Grammaire D: voorzetsel de + lidwoord

Slide 7 - Diapositive

Faire du / de la  de l' / des
Jouer au / à la / a l' / aux

Slide 8 - Diapositive

'jouer' ou 'faire'?

le tennis > ______
A
jouer au tennis
B
faire du tennis
C
Jouer au tennis + faire du tennis
D
Jouer du tennis + faire au tennis

Slide 9 - Quiz

'jouer' ou 'faire'?

le snowboard > ______
A
jouer au snowboard
B
faire du snowboard
C
Jouer au snowboard + faire du snowboard
D
Jouer du snowboard + faire au snowbaord

Slide 10 - Quiz

'jouer' ou 'faire'?

---- natation

A
jouer à la natation
B
faire du natation
C
faire de la natation
D
jouer de la natation

Slide 11 - Quiz

' jouer' ou 'faire'?

gitaar spelen > ____ guitare
A
faire de la guitare
B
jouer de la guitare
C
jouer à la guitare

Slide 12 - Quiz

Faire de / jouer à / jouer de 
Faire du / de la de l' /des + sport                                           vb. Faire de la natation
Jouer au / à la / a l'/ aux + (bal)sport                                   vb. Jouer au foot      

      
Jouer du / de la / de l' /des + muziekinstrument          vb. Jouer du piano

Slide 13 - Diapositive

Werkwoorden op -IR
- Finir (eindigen)
- Grandir (groeien)
- Choisir (kiezen)
- Rougir (blozen)
- Réfléchir (nadenken)
- Réussir (slagen)
- Remplir (vullen)

Slide 14 - Diapositive

De présent
= tegenwoordige tijd
Stap 1: Haal -ir van het werkwoord af
               (finir --> fin)

Stap 2: voeg de juiste uitgang toe
Je finis
Tu finis
il/elle finit
nous finissons
vous finissez
ils/elles finissent

Slide 15 - Diapositive

Regelmatige werkwoorden 
op IR
Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
ISSONS
ISSEZ
ISSENT
IT
IS
IS

Slide 16 - Question de remorquage

Je finis (finir)
Juist
Onjuist

Slide 17 - Sondage

Présent: Nous .... (choisir)
A
Nous choisissons
B
nous choisissions
C
nous avons choisi

Slide 18 - Quiz

présent: Hij groeit (grandir)

Slide 19 - Question ouverte

Présent: Zij bloost (rougir)
A
Elle a rougi
B
elle rougissait
C
Elle rougit
D
Elles rougissent

Slide 20 - Quiz

Passé composé
= voltooid deelwoord
Stap 1: wat is het hulpwerkwoord? (être/avoir)
Stap 2: Hele werkwoord -R

Bijvoorbeeld:
Jij hebt ingevuld (remplir)
Tu as rempli
Wij hebben gekozen (choisir)
Nous avons choisi

Slide 21 - Diapositive

J'ai réussi (slagen = réussir)
Juist
Onjuist

Slide 22 - Sondage

Tu choisis
Présent
passé composé
Imparfait

Slide 23 - Sondage

Vous avez réfléchi (nadenken)
Présent
passé composé

Slide 24 - Sondage

Maak de passé composé:
Wij hebben gekozen (choisir)

Slide 25 - Question ouverte

Het bezittelijk voornaamwoord / L'adjectif

Slide 26 - Diapositive

Weet je nog?
In het Frans is
het Zelfstandig Naamwoord
altijd erg belangrijk!
KIJK NAAR:




1. geslacht van dat zelfstandig naamwoord
2. of het enkelvoud of meervoud is

Slide 27 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
in het Nederlands:








Bezittelijk voornaamwoord
in het Frans



zijn
haar
mijn
jouw
onze
mnl
ev
vrl
ev
mnl
mv
vrl
mv

Slide 28 - Diapositive

Schema

mijn
jouw
haar/zijn

ons/onze
uw/jullie
hun


mannelijk
mon
ton
son

notre
votre 
leur
vrouwelijk
ma
ta
sa

notre
votre
leur
meervoud
mes
tes
ses

nos
vos
leurs

Slide 29 - Diapositive

Let op klinkerbotsing en stomme h!
Als het zelfstandig naamwoord vrouwelijk is EN begint met een klinker of stomme h, dan gebruik je mon, ton, son.
Julie est mon amie.
C'est mon histoire.

Slide 30 - Diapositive

De vorm van het bezittelijk voornaamwoord (mon/ma/mes) wordt bepaald door:
A
Of de persoon een man, vrouw of meerdere personen zijn
B
Of het werkwoord m/v/mv is
C
Of het zelfstandig naamwoord m/v/mv is
D
Dat ligt aan de vertaling van het woord.

Slide 31 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (mijn) frère
A
mon
B
ma
C
son
D
sa

Slide 32 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (mijn) tante
A
ma
B
ta
C
mon
D
son

Slide 33 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (jouw) mère
A
ton
B
ta
C
son
D
sa

Slide 34 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (zijn) soeur
A
sa
B
ton
C
son
D
ta

Slide 35 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (hun) appartement
A
sa
B
leur
C
son
D
leurs

Slide 36 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (onze) grands-parents
A
nos
B
notre
C
vos
D
votre

Slide 37 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (haar) organisation (v)
A
sa
B
ta
C
son
D
ton

Slide 38 - Quiz

Dit onderdeel gaat al goed____
A
bezittelijk voornaamwoord
B
faire en jouer + de / à
C
werkwoorden op -ir
D
alles ;)

Slide 39 - Quiz