Thema 1 - les 9 - themawoorden feest

feest
1 / 30
suivant
Slide 1: Carte mentale
TaalBasisschoolGroep 5

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

feest

Slide 1 - Carte mentale

Lesdoel
Ik leer twaalf woorden over
het thema
FEEST

Slide 2 - Diapositive

de bruid
een vrouw die trouwt


Juf Hedieh is in het voorjaar getrouwd. Zij was toen de bruid.

Slide 3 - Diapositive

de bruidegom
  een man die trouwt


Mijn broer was de bruidegom toen hij ging trouwen.

Slide 4 - Diapositive

het bruidspaar
twee mensen die met elkaar trouwen

Het bruidspaar viert hub 50-jarig jubileum.


Slide 5 - Diapositive

het cadeau
iets wat je krijgt of geeft op bijvoorbeeld een verjaardag.

Krijg jij ook wel eens zo maar een cadeau?

Slide 6 - Diapositive

het duo
het tweetal


Deze twee vrienden waren vroeger een komisch duo. Zij maakten samen films en heten Laurel en Hardy.

Slide 7 - Diapositive

feliciteren
iemand gelukwensen

Werkwoord
Ik feliciteer
Ik feliciteerde
Ik heb gefeliciteerd


Ik feliciteer mijn oma met haar verjaardag.

Slide 8 - Diapositive

de getuige
iemand die er bij is als er iets gebeurt.


Groep 5 is getuige van het huwelijk van hun meester.


Slide 9 - Diapositive

het huwelijk
het trouwen of het getrouwd zijn.

Mijn opa en oma zijn al 50 jaar getrouwd. Dat noem je een gouden huwelijk.

Slide 10 - Diapositive

navertellen
nog een keer vertellen et andere woorden.

Ik kon alle verhalen over het trouwfeest van de meester goed navertellen aan mijn ouders.

Slide 11 - Diapositive

samenvatten
in het kort de belangrijkste dingen vertellen.

Ik kon het boek van Dummie de Mummie in 10 zinnen navertellen. Ik kan dus goed samenvatten.

Slide 12 - Diapositive

de traktatie
iets lekkers waarmee je verwend wordt.

Als ik met mijn moeder de stad in ga krijg ik vaak een kleine traktatie. Dan gaan we bij de HEMA een tompouce eten.

Slide 13 - Diapositive

de trouwdag
De dag waarop twee mensen met elkaar trouwen of getrouwd zijn.

Dertig november was de trouwdag van mijn ouders.


Slide 14 - Diapositive

een paar vragen
  • Wil jij later trouwen?
  • Wie zijn het belangrijkst op een bruiloft?
  • Wat belooft het bruidspaar elkaar?

Slide 15 - Diapositive

Woorden onthouden

Wil je woorden beter onthouden? Zeg ze dan hardop.
Schrijf ze op. En maak een zin.
Sommige woorden horen bij elkaar. Wil je deze woorden
beter onthouden? Maak dan een woordweb.

Slide 16 - Diapositive

Ik maak een woordweb bij het woord trouwdag. Welke woorden horen bij dit woordweb? Sleep ze er naar toe.
TROUWDAG
trouwen
boodschappen
goot
huiswerk
sporten
feliciteren
feesten
eten
zoenen

Slide 17 - Question de remorquage

Welk woord hoort op de puntjes?
De kinderen van groep 5 geven het ....
A
feliciteren
B
cadeau
C
trouwdag
D
traktatie

Slide 18 - Quiz

Welk woord hoort op de puntjes?
Ze hopen dat het ..... er blij mee is.
A
feliciteren
B
bruidspaar
C
trouwdag
D
traktatie

Slide 19 - Quiz

Welk woord hoort op de puntjes?
Eerst ..... ze de bruid met haar huwelijk.
A
feliciteren
B
bruidspaar
C
trouwdag
D
traktatie

Slide 20 - Quiz

Welk woord hoort op de puntjes?
De bruidstaart is een echte .....
A
feliciteren
B
bruidspaar
C
trouwdag
D
traktatie

Slide 21 - Quiz

Welk woord hoort op de puntjes?
Wat een feest! Gelukkig duur de .... lang.
A
feliciteren
B
bruidspaar
C
trouwdag
D
traktatie

Slide 22 - Quiz

Wie of wat is het.
Een persoon die bij het huwelijk is.
A
het duo
B
de bruidegom
C
de getuige
D
het huwelijk

Slide 23 - Quiz

Wie of wat is het.
De persoon die met de bruid wil trouwen.
A
het duo
B
de bruidegom
C
de getuige
D
het huwelijk

Slide 24 - Quiz

Wie of wat is het.
Bij deze belangrijke gebeurtenis geven deze twee personen elkaar een ring.
A
het duo
B
de bruidegom
C
de getuige
D
het huwelijk

Slide 25 - Quiz

Wie of wat is het.
Een vrouw die gaat trouwen en vaak in het wit is gekleed.
A
het duo
B
de bruidegom
C
de bruid,
D
het huwelijk

Slide 26 - Quiz

Wie of wat is het.
Twee mensen noem je een paar of een .....
A
het duo
B
de bruidegom
C
de bruid,
D
het huwelijk

Slide 27 - Quiz

Welk woord hoort op de stippeltjes?
De .... springt aan en verlicht de straat
A
dakgoot
B
lantaarnpaal
C
voorgevel
D
deurmat

Slide 28 - Quiz

aan het werk
Groep 6 krijgt nu instructie.

Jullie gaan de taalles 6 in het taalwerkboek afmaken.

Klaar: taalblobs spelen.

Slide 29 - Diapositive

Slide 30 - Diapositive