Blok 1, les 9: feesten

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Blok 1, les 9: feesten

woordenschat

Trouwen

het bruidspaar

Twee mensen die met elkaar trouwen. 

'Het bruidspaar geeft elkaar een kus op de mond.' 

de bruidegom

Een man die trouwt. 

'De bruidegom heeft een mooi pak aan.' 

de bruid

Een vrouw die trouwt. 

'De bruid heeft een mooie witte jurk aan.' 

de trouwdag

De dag waarop twee mensen met elkaar trouwen of getrouwd zijn. 

'Afgelopen vrijdag was het mijn trouwdag.' 

het huwelijk

Het trouwen of het getrouwd zijn. 

'Het huwelijk is iets waar je je hele leven je best voor moet doen.' 

de getuige

Iemand die erbij is als iets gebeurt. 

'Ik ben getuige bij het huwelijk van mijn zus.' 

het cadeau

Iets wat je krijgt of geeft op bijvoorbeeld een verjaardag. 

'Het mooiste cadeau wat ik heb gekregen is een step.' 

feliciteren

Iemand geluk wensen. 

'Ik feliciteer Loes met haar 8e verjaardag.' 

de traktatie

Iets lekkers waarmee je verwend wordt. 

'Als ik jarig ben, geef ik de klas een traktatie.' 

het duo

Het tweetal. 

'Jan en Rico zijn een goed duo met tennissen.' 

navertellen

Nog een keer vertellen, met andere woorden. 

'De kinderen moeten het verhaal navertellen.' 

samenvatten

In het kort de belangrijkste dingen van iets vertellen. 

'Als je veel van een tekst moet onthouden, is het slim om samen te vatten.'