Havo filmpjes, theorie en vragen deel 2

Hoeveel % van Nederlandse kinderen leeft in armoe?
1 / 36
suivant
Slide 1: Question ouverte

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 14 vidéos.

Éléments de cette leçon

Hoeveel % van Nederlandse kinderen leeft in armoe?

Slide 1 - Question ouverte

1 op de 8 kinderen leeft in armoe in Nederand. 
Dit komt neer op 12,5%

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Slide 4 - Vidéo

In een laagconjunctuur is de vraag naar goederen en diensten laag. 
Consumenten zijn somber en voorzichtig.
Hierdoor zullen zij voorzichtig omgaan met hun geld en nog minder besteden.
Een laagconjunctuur versterkt zichzelf (vicieuze cirkel)

Slide 5 - Diapositive

Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
relatief veel gezinnen leven in armoede, lage werkloosheid
B
relatief veel gezinnen leven in armoede, hoge werkloosheid

Slide 6 - Quiz

Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
hoge werkloosheid, weinig vraag naar goederen
B
lage werkloosheid, weinig vraag naar goederen

Slide 7 - Quiz

Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een hoge werkloosheid, een dalende inflatie
B
Hoge belastingontvangsten, een stijgende inflatie

Slide 8 - Quiz

Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een kleine vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen
B
Een grote vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen

Slide 9 - Quiz

Als het een tijdje (+/- 6 maanden) minder goed gaat met de economie
A
depressie
B
recessie
C
regressie
D
degressie

Slide 10 - Quiz

Het verschil tussen recessie en depressie ...
A
Recessie is minder erg
B
Recessie is 2 kwartalen krimp en depressie 3 kwartalen krimp
C
In beide gevallen daalt het reële BBP

Slide 11 - Quiz

Wat is geen gevolg van een recessie/crisis

A
Overheidsuitgaven dalen
B
Werkloosheid stijgt
C
Bedrijven failliet
D
Reorganisaties

Slide 12 - Quiz

Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een hoge werkloosheid, een dalende inflatie
B
Hoge belastingontvangsten, een stijgende inflatie

Slide 13 - Quiz

Bij hoogconjunctuur mag je denken aan
A
Het gaat goed met de economie
B
Het gaat gemiddeld met de economie
C
Het gaat slecht met de economie

Slide 14 - Quiz

Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een kleine vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen
B
Een grote vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen

Slide 15 - Quiz

De juiste omschrijving van hoogconjunctuur is
A
De groei van het nationaal inkomen is groot
B
De % groei van het nationaal inkomen is groter dan gemiddeld
C
De % groei van het reële BBP is groter dan gemiddeld

Slide 16 - Quiz

Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
hoge werkloosheid, weinig vraag naar goederen
B
lage werkloosheid, weinig vraag naar goederen

Slide 17 - Quiz

Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
relatief veel gezinnen leven in armoede, lage werkloosheid
B
relatief veel gezinnen leven in armoede, hoge werkloosheid

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Vidéo

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Vidéo

Slide 22 - Vidéo

Slide 23 - Vidéo

Slide 24 - Vidéo

Slide 25 - Vidéo

Slide 26 - Vidéo

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Vidéo

Wat betekent inflatie?
A
Alle producten worden goedkoper
B
Alle producten worden duurder

Slide 30 - Quiz

Het stijgen van de prijzen van goederen en diensten noemen we ...
A
inflatie
B
deflatie

Slide 31 - Quiz

Bij inflatie kun je meer kopen van je geld.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Vidéo

Slide 34 - Vidéo

Slide 35 - Vidéo

Slide 36 - Vidéo